KORTVERHAAL

Een moestuin voor Ismail

Adriaan van Dis

Dit verhaal is door de uitgever beschikbaar gesteld. Er rust nog steeds auteursrecht op dit werk. Veel leesplezier!

‘Kom ons sing ’n klompie gesange,’ zei de dominee aan het eind van zijn preek. De vrouw voor me bladerde in haar liedboek. Haar vinger kende de weg. ‘“Gesang 199.’ Ze huiverde en trok een sjaal over haar hoofd. Ik probeerde over haar schouder mee te zingen, vertrouwend op de protestantse dreun. Het sombere lied sloot aan bij wat de dominee ons die morgen had voorgehouden. Het ging mis met Afrika — aids, honger en verval van waarden in Namibië, Angola en Mozambique. Afrika werd gestraft voor zijn zonden. De Afrikanen gaven zich te veel over aan tovenarij. Wij moesten de swartman redden. Bij de uitgang lag voor iedereen een stencil klaar waarin stond hoe we onze bedienden dichter bij God konden brengen. De gemeente zong: “Van wat ons op die aarde sien, is daar min wat lof verdien. Er gold maar één waarheid en die werd onder dit dak beleden. Alles was wit en streng hierbinnen. De muren, de dassen van de ouderlingen en de pepermuntjes van de tannies op de voorste rijen. De banken waren hard, straffend hard, alleen de aronskelken voor de preekstoel waren uitdagend roze.

Buiten dansten de gokkers. Straks begonnen de paardenraces. Bij het wedkantoor naast de kerk hadden zich tientallen mensen verzameld. De helft was al dronken. Bij het binnenkomen stonden twee trommelaars tegen de kerk te plassen en ik had de verweerde nekken van de kerkgangers nog roder zien worden. De vrouwen knepen in hun kerkboeken.

De gemeente zong almaar luider om de trommels te overstemmen. Mijn dreun viel uit de toon en ook mijn rode das en gekleurde blazer, die een maand onder in mijn rugzak had gezeten. Om niet op te vallen was ik op de achterste rij gaan zitten. Een advertentie in The Herald had me op de Nederduits-gereformeerde kerk aan de Samora Machel Avenue geattendeerd. Op reis spel ik altijd de kleine advertenties van lokale kranten uit. Ik was’ benieuwd hoe Afrikaners zich handhaafden in een onafhankelijk zwart land. Onder het bidden gluurde ik stiekem naar de rijen. Hun voorouders waren in het spoor van Cecil Rhodes naar het noorden getrokken. Boeren, van wie het nageslacht voor Rhodesië had gekozen, en na de onafhankelijkheid schoorvoetend voor Zimbabwe. Afrikaans was de huistaal gebleven. Ook al had de zon hun huid verweerd en waren de mannen met snorren geboren, toch waren het geen echte boeren meer. Eerder zakenlui of kantoorklerken. Ik wilde “Wat de toekomst brengen moge’ in het Afrikaans zingen. Maar de dominee geloofde in een hand die kastijdt. Hij kreeg zo de smaak te pakken dat we allemaal staand onze zonden moesten belijden: “Ons sondaars verdien die lewe niet.’ Toen we weer mochten zitten kon ik een zucht niet onderdrukken. De vrouw voor me draaide zich om. Van schaamte durfde ik haar niet goed aan te kijken. Ze glimlachte. Had ik het goed gezien? Haar neus, breed en bruin, haar volle lippen. Alleen de handen leken lichter. Toen de dominee de gemeente met een ‘En gaan dan heen, sy vrede’ de deur uit stuurde en ik achter de vrouw naar buiten liep, zag ik in het zonlicht pas hoe bruin ze was. ‘Ik hoop niet dat u het vervelend vond dat ik zo vals in uw nek zat te brommen,’ zei ik in het Afrikaans tegen haar. ‘Ik ben gewend dat mannen vals zingen,’ antwoordde ze in het Engels. “Spreekt u geen Afrikaans?’ ‘Ik kan het lezen” ‘En zingen.’ Ze glimlachte weer, eerder spottend dan aardig. Ze liep de stad in, ik liep de stad in. Pas bij het verderop gelegen Café de Paris durfde ik haar weer aan te spreken. In het Afrikaans. Ze zei dat ze die taal niet graag hoorde. ‘Maar waarom gaat u dan naar een Nederduits-gereformeerde kerk?’ ‘Dat is een deel van mijn werk,’ zei ze. Ze groette me vriendelijk en liep kordaat door.

Ik zou onze ontmoeting misschien zijn vergeten als ik haar niet de volgende middag bij The Vanguard was tegengekomen. The Vanguard was de beste boekhandel van Harare. De enige plek waar je goede Zuidafrikaanse kranten kon krijgen en aangezien het nieuws in Zimbabwe voornamelijk beperkt bleef tot regeringsbesluiten en toespraken van de president, kwam ik er elke dag even een krant halen. Het was ook een strijdbare winkel — geen muur zonder anti-apartheidsaffiche — en voor Zuidafrikaanse ballingen was het een huiskamer. Urenlang bespraken ze opgewonden het laatste nieuws. De krantekoppen verklaarden hun stemming, er waaide WINDE VAN VERANDERING en misschien zou Nelson Mandela deze kerst worden vrijgelaten. Er hing altijd een geheimzinnige sfeer. Mensen gaven er brieven af en het was me opgevallen dat sommige klanten zich bij de kassa lieten bellen. Conservatieve blanken beschouwden The Vanguard als een vuurmaakplek van de duivel. Het gebouw werd regelmatig met rooie verf beklad en twee maanden geleden was er ’s nachts een brandbom naar binnen gegooid. Het geblakerde raam op de eerste verdieping stond nog steeds in de steigers.

De boekhandelaar had me verteld dat veel ballingen zich de laatste tijd bedreigd voelden. In Zuid-Afrika zochten steeds meer blanké extvemisten hun toevlucht tot geweld. Hun handlangers waren ook hier actief. De Zimbabweaanse overheid had de meest kwetsbaren verscherpte bewaking aangeboden en onlangs waren er nog drie blanke jongeren tot veertig jaar gevangenisstraf veroordeeld wegens aanslagen op huizen van de Zuidafrikaanse bevrijdingsbeweging. De spanning was er alleen maar door toegenomen. Ik was met de boekhandelaar bevriend geraakt en hij wist dat ik tevergeefs geprobeerd had Zuid-Afrika binnen te komen. Een geweigerd visum was in deze winkel een paspoort tot contact. Kende hij de vrouw die ik in de kerk had ontmoet misschien? ‘O, dat is Winnifred, onze advocaat,’ zei hij, ‘ze heeft veel voor de organisatie gedaan. Het is een wonder dat ze nog leeft.” ‘Hoezo?’ ‘Een bompakket,’ fluisterde de boekhandelaar. Bij de kassa sprak ik alleen haar aan. Mijn Engels nam haar wantrouwen niet weg, ook het noemen van namen van revolutionaire vrienden hielp niet. “Wat wilt u toch van me?’ vroeg ze. Ik gaf haar het kaartje van mijn krant. Ik werk aan een verhaal over Zuidafrikaanse ballingen, misschien kunt u me op weg helpen?’ Ze schreef het telefoonnummer van mijn hofd op de achterkant en zei: ‘Als het me schikt, hoort u van mij.” De boekhandelaar beloofde nog een paar mensen te bellen die bij haar misschien een goed woord voor me konden doen.

Het schikte vijf dagen later. Ze zei ‘Comrade’ door de telefoon, een woord waar ik allergisch voor ben. In de media werd het woord alleen gebruikt voor meelopers die de revolutionaire idealen van Zimbabwe onderschreven, wie kritiek had was een Mister.

Winnifred woonde in een van die residentiële wijken waar zelden een bus stopt en waar de bedienden paadjes in de groene bermen hebben uitgesleten. Achter haar hek zat een bewaker een aan zijn bajonet geprikte maïskolf te roosteren. ‘Eigen kweek,’ zei Winnifred. Ze wachtte me op voor de pilaar naast de voordeur en keek me onderzoekend aan. Echt hartelijk deed ze niet. Ik had het gevoel dat ik een knieval moest maken om haar gunstig te stemmen. Ik maakte haar een compliment over de tuin. ‘Allemaal zelf geplant en gestekt,’ zei ze, ‘dit was een kale boel, een hondenkennel. Ik wist niet dat ik zoiets kon. Ik ben een stadsmens, dit is mijn eerste tuin. Ze woonde al zeven jaar in Harare. ‘Het is verbazend hoe een struik in zo’n tijd kan groeien, terwijl ik hier nog steeds geen wortels heb. Ik mis de grond van Zuid- Afrika.’ Ze liep de tuin in, trok wat onkruid uit het tegelpad en het viel me op dat ze moeilijk overeind kwam, haar gezicht vertrok van pijn. Achter haar huis lag een weelderige moestuin. Tomaten, maïs, zonnebloemen, uien, pompoenen, alles in keurige bedden gegroepeerd. ‘Dit heb ik voor mijn zoon aangelegd, hij zou deze kerst komen. Ik wilde de beste moestuin van Harare maken. Hij mocht zich niet schamen.” “Tuinen zijn geduldig,’ zei ik. Maar over haar zoon wilde ze niet praten. We plukten de rijpste tomaten en brachten die naar de keuken. Haar huis was een toonbeeld van koloniale bouw. Verwaarloosde bediendenkamers achter in de tuin, een zinken dak (waar zó nu ep dan de peulen van een bloeiende flamboyant op ploften), een bloedrode stoep die om boenwas smeekte, twee witte pilaren en een keuken zonder gootsteen omdat de bedienden de afwas nu eenmaal in het hok ernaast deden. Maar binnen werd dit verleden bestreden: de ANc-vlag hing in de hal, en de muren waren beplakt met affiches van grote anti-apartheidsdemonstraties in Zuid-Afrika. ‘No easy walk to Freedom’ stond er onder een foto van Nelson Mandela. Ik probeerde het ijs tussen ons te breken en vroeg naar haar betrokkenheid bij de strijd en wat de kansen voor Mandela waren. Winnifred verstrakte zichtbaar. ‘Het is moeilijk over mijn land te praten,’ zei ze, “ik laat je eerst mijn werkkamer zien, dan weet je genoeg.’ Haar kamer keek uit op de moestuin. Ondanks de warmte mocht er geen raam open. Wind was hier een gevaarlijke gast, want de schrijftafel lag bezaaid met losse knipsels. Het rook er naar lijm en oude kranten, overal slingerden boeken en tijdschriften rond. Een tekstverwerker zoemde in de hitte. Geen stoel was onbezet. In de hoek, op de grond, stond een televisie aan. Ik zag woedende, huilende, en dansende mensen voorbijtrekken en oproerpolitie en opgewonden toeschouwers. Ze schreeuwden, maar ik kon niet horen wat. Het geluid was uitgezet. Naast de boekenkast lagen witte kartonnen borden met foto’s en knipsels. Ordelijk opgeplakt, in rijen van drie. Overal bloed en brand, uiteengereten lichamen, verkoolde lijken. Winnifred zag me schrikken. ‘Dit is een deel van ons leven,’ zei ze, ‘kijk er goed naar, comrade. Ze liep de kamer uit en liet me alleen. Ik keek naar een verminkt gezicht, naar een geschonden geslacht, kapotgeschoten armen en borsten en naar een glimlach op dode lippen. ‘Maseru, Lesotho, 9 december 1982, 42 doden,’ stond er in zwarte inkt bijgeschreven. De krantekoppen verklaarden meer: AANVAL ZUIDAFRIKAANSE LEGER OP ANC-BASIS. MOORDPARTIJ IN MASERU. Naast een foto van een rij doodskisten stond: ‘Bedankt landgenoten.” En bij twee verbrande lijken: ‘Zwelindaba Gova en Zethile Dyani, 14 en 18 jaar. Wie is Gova, wie is Dyani.’ De televisie kon ik beter verdragen. Er kwam juist een groep jonge blanken in beeld. Ze hielden een bord omhoog: ‘Lived for democracy, killed by apartheid.” ‘Dat is de begrafenis van David Webster.’ zei Winnifred toen ze weer binnenkwam en een theeblad op de knipsels zette. ‘Hij was heel actief in de Democratische Beweging. Ze hebben hem r mei voor zijn huis in Johannesburg vermoord. Ik heb pas vorige week de video gekregen. Er staan zoveel vrienden van me op, ik heb hem _ al tien keer gezien.’ Ze kieperde een stoel leeg, legde twee kussens op de zitting en ging voorzichtig zitten. ‘Deze stoel is te hard voor granaatscherven.’ zei ze. “Wat moet een kerkbank u dan pijn doen,’ zei ik. Ze reageerde niet. We dronken zwijgend thee. Winnifred wees naar de foto’s, alsof ze me de les wilde lezen. Lijken, een stapel opgezwollen lijken, telkens uit een andere hoek gefotografeerd. ‘De meesten heb ik gekend’ zei ze toen mijn ogen weer naar de televisie afdwaalden, ‘na Natal heb ik vijf jaar in Lesotho gewoond. Dit waren mijn buurjongens, schoolverlaters, uit de Transkei gevlucht. Ze zochten werk, ze hadden revolutionaire dromen. Daarom hadden ze hun opvanghuis “Cuba” gedoopt. De veiligheidspolitie dacht dat het een ANC-basis was en op een nacht hebben ze een aanval uitgevoerd.” Ze nam een foto van haar schrijftafel, een kiekje van een lachende jongen. ‘Kijk, dat is Thomas. Ze hebben hem in zijn voorhoofd geschoten toen hij het huis uitvluchtte. Een schat van een jongen, altijd vol grappen.’ Ze draaide de foto om en las voor wat ze achterop had geschreven: “Jullie hebben zoveel plezier uitgewist toen jullie dit leven namen.’ Ze legde de foto voorzichtig neer, bang de jongen pijn te doen. ‘Dat wordt het onderschrift,’ zei ze. ‘Voor wie?’ ‘Het moet gezien, het moet gezegd en nooit meer vergeten. Als de geschiedenis van ons land geschreven wordt, wil ik dat ze huilen om hun gruweldaden. Er lopen nog zoveel moordenaars rond. Ze zijn onder ons. Ze zitten ’s zondags in de kerk.” Winnifred schoof de stoel achter haar tafel en ging zonder zich te verontschuldigen aan het werk. Ze haalde familiekiekjes uit een album en legde ze uit op een groot stuk karton. Een baby, een schoolkind, een bijna volwassen man. Ze staarde lang naar de foto’s en het viel haar moeilijk een keuze te maken. Waren het allemaal foto’s van dezelfde jongen? “Wie is dat?’ waagde ik te vragen. ‘Ismail,’ zei ze kortaf, ‘hij zou met Kerstmis komen.’ ‘Voor de moestuin.’ Ja” Ze werkte rustig verder, alsof ik niet langer in haar kamer zat. “Waarom kom je overmorgenmiddag niet terug,’ zei ze toen ze me ongemakkelijk hoorde snuiven, ‘dan maak ik een curry voor je. Winnifred riep haar bewaker: ‘Let the comrade out’ en ik werd met een geweer in de rug uitgelaten.

Voor mijn hotel liep een grote neger met een aangeplakte wattenbaard in een kerstmanpak. Hij hield een koperen bel in zijn hand en er hing een bord voor zijn buik. Hij maakte reclame voor een‘'onlangs geopende luchtlijn van Air Zimbabwe naar Durban. ‘Een nieuwe vakantiebestemming’ stond er op zijn buik. Er was veel over de campagne te doen geweest. ‘Hoe kan onze nationale luchtlijn adverteren voor de stranden van Natal, als wij zwarten daar niet vrij mogen zwemmen,’ las ik in een ingezonden brief naar The Herald. Hoewel de krant Zuid-Afrika nooit zonder het bijvoeglijk naamwoord ‘racistisch’ kon schrijven, verdedigde ze de luchtverbinding als een bewijs van de gunstige veranderingen die zich in het land voltrokken. Dank zij die man wist ik weer dat onze afpraak op kerstdag viel. Het lukte me maar niet bij de zomerse hitte aan december te denken.

Winnifreds huis werd die middag niet bewaakt, maar na mijn gerammel aan het hek kwam ze met een paar meter computervel in haar hand naar buiten rennen. De strook wapperde in de lucht. ‘Kijk eens wat een eenenzestigjarige op een computer kan. Dit heb ik vannacht gemaakt: “Wachten op de dood in Pretoria.” Ik heb de gang van dodencel naar galg stap voor stap beschreven.’ Ze zag er moe uit, maar praatte aan één stuk door. “Ik heb dit nodig in mijn strijd tegen de doodstraf. We moeten nu bedenken hoe we de Swanepoels en Strydoms, die nog steeds als folteraars in de gevangenissen werken, na de bevrijding zullen behandelen. Nooit doodstraf, want de blanken zijn slachtoffer van hun opvoeding. Ze zijn zo gemaakt.’ De borden met foto’s stonden in de hal, er lag een rol tape, touw en een grote doos punaises naast. ‘“Vanmiddag gaat alles de deyr uit. En dit verhaal moet ik straks nog ergens fotokopiëren.” Winnifred liep opgewonden naar de keuken. Ik rook geen kerry. De boodschappen waren erbij ingeschoten. Ze zette water op en we dronken bittere koffie in haar werkkamer. ‘Dit is een handleiding voor ter dood veroordeelden,’ zei ze, “ik heb jaren voor ze gewerkt.” ‘In Pretoria?’ ‘Ja, in de Centrale Gevangenis, de dodenfabriek. Elke derde dag wordt daar iemand opgehangen. Als advocaat probeerde ik hun omstandigheden te verbeteren, we voerden actie om gratie te regelen. Tot het me onmogelijk werd gemaakt.” ‘Een aanslag.’ probeerde ik voorzichtig. ‘Nee, huisarrest.’ Ze pakte het album waar ik haar eerder foto’s uit had zien halen. ‘Kijk, dit heeft mijn zoon toen met Kerstmis aan de minister van Justitie geschreven. Zes jaar oud.” Het album viel op de juiste bladzijde open en ze liet me een grauw papieren kleedje zien dat met klonterige lijm zat vastgeplakt. ‘Meneer Pelser, mag ik weer met mijn mammie naar het strand? Voordat ze straf kreeg gingen we elke zondag.… Mijn pappie zit op Robbeneiland. We hebben geen tuin, het is binnen zo warm. Daaaag Ismail.” Onbeholpen letters, golvend als de zee. ‘En heeft de minister geantwoord?’ ‘Mijn huisarrest werd verlengd, ik kreeg in totaal tien jaar. Toen moest ik het land uit. Het was een zaterdag, dat blijft je altijd bij. Ik ken een gevangene — hij is nu vrij — die was de dag van zijn arrestatie vergeten, ook de dag waarop de doodstraf tegen hem werd geëist, en de dag dat hij vrij kwam. Maar niet de dag dat hij het land uit ging.’ Ze zweeg en keek naar de moestuin. ‘Eruit is de ergste gevangenis.” Ze nam me bij de rechterhand, sloeg een andere bladzij in het album op en liet mijn wijsvinger over een in plakband verpakte ijzeren scherf gaan. ‘Daar had ik er drieëndertig van in mijn lichaam. Er zitten er nog zes in.” Ze drukte zo hard, dat ik me bijna in mijn vinger sneed. De scherf was een ‘souvenir’ uit Lesotho, waar ze na haar huisarrest een paar jaar als advocaat had gewerkt. Daar ontfermde ze zich over vluchtelingen en zorgde ervoor dat de jongeren die wilden studeren Lesotho weer spoedig konden verlaten, want het aan alle grenzen door Zuid-Afrika omringde land was te onveilig voor politieke activisten. De Zuidafrikaanse veiligheidspolitie hield er nu eenmaal een eigenzinnige opvatting over grenzen op na. Op een dag kreeg Winnifred een postpakket uit Oost- Duitsland. Ze ontving wel vaker drukwerk uit het Oostblok. Dit keer was de zending extra goed verpakt. ‘Ik kreeg het niet open. Mijn huis zat vol vrienden, een van hen was father John, een anglicaanse pater. Hij had me nog de vijf rand strafporto voorgeschoten omdat de postbode niet kon wisselen. Ik zei: “Father, dit is mannenwerk.” Hij sneed het touw los en ik werd naar buiten geblazen, het raam uit, en klapte op het grasveld. Nog zie ik hem, verdwaasd glimlachend, in de deurpost staan. Zonder hand, in verschroeide kleren en met twee gaten boven zijn knieën. Toen viel ik flauw. In het ziekenhuis lag ik samen met hem op een kamer. De dokter zei: “Father, we konden uw rechterhand niet redden.” “Ik ben links,” zei hij. “Wij konden ook uw testikels niet redden.” “Ik behoor tot een celibataire orde.” Winnifred hield een fot,o van father John op. Een blozende zendeling achter zijn bureau. Zijn hand — de afgeblazen hand — onder een krant. De zes vrienden in haar kamer raakten allemaal gewond. Een verloor een oog, de ander een paar vingers en iedereen zat onder de granaatscherven. Winnifred kwam er nog het beste af. ‘Die Oostduitsers toch,’ had een Afrikaner vriend gezegd die haar in het ziekenhuis opzocht. ‘Hij kon maar niet geloven dat het pakket in Pretoria in elkaar was gezet, dat “sy mense” tot zoiets in staat waren.” Winnifred drukte het album tegen haar boezem, ze streelde het even. De herinneringen, hoe bitter ook, hadden haar milder gemaakt. Haar wantrouwen leek weggenomen. Had ik de test doorstaan? Ze was in ieder geval niet meer zo kortaf en nam de tijd voor haar verhaal. Ze vertelde dat ze kort daarna Lesotho moest verlaten. De strijd tegen de apartheid had ook haar gezinsleven ontwricht. Haar man had zich op Robbeneiland van haar laten scheiden en vertrok na zijn vrijlating naar Londen. Ismail studeerde in Hongarije. Ze zag me fronsen. ‘Jullie westerlingen hebben de zwarte Zuidafrikanen in de steek gelaten,’ zei ze gestoken. ‘De mensen die over de communistische invloed op het zwarte verzet klagen, hebben ons nooit hulp geboden. De landen waar onze kinderen de taal van spraken, wilden ons niet ontvangen. We waren aan het Oostblok overgeleverd. Hun ideologische prietpraat heb ik altijd met een korrel zout genomen. Hongarije heeft de studie van mijn zoon betaald, daar ben ik dankbaar voor. Hij was landbouwingenieur en dat terwijl hij zonder groen is opgegroeid. Hij wilde zo graag nuttig zijn voor zijn land.” ‘En nu, wat doet hij nu? ‘Hij is vorige maand in Lusaka vermoord. Om kwart over negen ’s avonds. Ik lag hier op mijn bank te doezelen en hoorde een schot. De bewakers maken amok, dacht ik nog. Ik rende naar buiten, maar alles was stil. De volgende morgen hoorde ik dat Ismail om kwart over negen die avond was vermoord. Samen met een studievriend. Hij wachtte op zijn terugkeer naar Zuid-Afrika.” Winnifred keek me strak aan. Ze had zich erop getraind dit verhaal zonder emotie te vertellen. Na een lang zwijgen zei ze: ‘Soms geloof ik niet dat hij ooit geleefd heeft.” Haar zoon kende zijn moordenaar. Het was een blanke jongen, een Afrikaner seun. Een dienstweigeraar met een zucht naar verzet. Ismail was in het ANC-kamp met hem bevriend geraakt. Maar de jongen was door de veiligheidspolitie bewerkt en bleek voor hen te spioneren. Ismail en zijn vriend hadden hem vermoedelijk ontmaskerd. De jongen wacht nu op zijn doodstraf in Lusaka. Winnifred trok lades open (ze kon niks vinden, ze kon alles vinden), ze gooide een stapel ansichtkaarten op mijn. schoot, ‘ontvangen tijdens mijn huisarrest’, ze maakte zich vrolijk om de bureaucratische kronkelwegen van de Zambiaanse rechtspraak en zat dan weer moedeloos op haar knieën om de “allerbelangrijkste brief’ te vinden, de brief aan de procureur-generaal. Ze was kinderlijk blij toen ze hem vond, met trillende stem las ze hem voor: ‘Ik weet wat een familie doormaakt wanneer haar zoon wordt geëxecuteerd. Ik heb kameraden tot de galg begeleid. Ik hield hun hand vast terwijl de beul de kap om hun hoofd vastmaakte, hun handen achter op hun rug ketende, het touw om hun nek bond. Het is verschrikkelijk Edelachtbare, geen menselijk wezen mag deze straf ondergaan.’ Weer dook ze in de papieren, als ze mijn ogen maar kon ontwijken. ‘Ach, hier liggen nog brieven van Ismails Vietnamese vriendin.’ zei ze met haar hoofd half in een kast, ‘een meisje dat hij aan de universiteit van Budapest heeft ontmoet. Nu correspondeert ze met mij. Hier, hier heb ik haar laatste brief uit Vietnam. Ze noemt me moeder, luister: “Ik kan in een kamer vol mensen zitten en ik ben er niet. Ik kan lachen, maar ik lach niet. Ik ben hier niet. Nu ik niet meer bij hem kan zijn, ben ik bij u.” Ze heeft elk woord in het woordenboek opgezocht.” Het dwarrelde petities, ingezonden brieven, handtekeningenlijsten, kranteartikelen, allemaal tegen de doodstraf. Alsof haar leven afhing van het leven van de moordenaar van haar zoon. Ze hield een brief aan president Kaunda op: ‘Zal de dood van deze moordenaar mijn zoon helpen? Zal hij daardoor zijn zonnebloempitten zien ontkiemen?’ Winnifred wilde me overtuigen.

Hoe ik het ook met haar eens was, ze stond erop haar hele handleiding voor ter dood veroordeelden voor te lezen. Staand, zoals bij een pleidooi voor een rechtbank. ‘De laatste vijf dagen ga je in De Pot. Geen matras meer, alleen een kaal bed. Je hebt geen recht meer op gymnastiek. Je gezondheid is nu niet belangrijk. Je moet je hemd en je onderbroek inleveren. Ze willen niet dat je je eraan opknoopt en de beul het brood uit de mond stoot. Je moet je tandenborstel en tandpasta inleveren. Niemand weet waarom. Bezoek blijft toegestaan, geen lichamelijk contact; ook geen handdruk. Op de vijfde dag word je gewogen en je nek gemeten. Kijk de man die dat doet goed in de ogen, want hij is de beul die de strop om je nek hangt. Hij is de man die je de laatste vraag stelt: * Klaar?” Je hoeft niet te antwoorden.’ Winnifred wilde vooral zichzelf overtuigen. Ik bood aan een boterham te smeren, een wandeling door de tuin te maken. Ik zei dat ze de zaak moest laten rusten, dat ze al genoeg had gedaan. Maar ze lachte me uit. Verzet was vooral doorzetten, zei ze. Ik kon mijn ergernis met moeite onderdrukken. Waarom moest ze mij dat allemaal vertellen, waren er geen comrades met een gewillig oor? Of was het de kleur van mijn vel en was ik daarom mede schuldig? Ik wilde weg, maar durfde niet. Dus ging Winnifred door. Ze haalde een paar gezangenbundels uit de kast die ze aan ter dood veroordeelden had uitgeleend. Er stonden opdrachten in, aantekeningen, en obscene tekeningen. ‘Zing alleen de mooie liederen, laat de treurige aan de dominee over,’ had ze in een van de bundels geschreven. Ja, daar had ze Afrikaanse psalmen en gezangen geleerd, in De Pot van de Centrale Gevangenis. De meeste kon ze meezingen. Want hoe vaak kwam het niet voor dat een veroordeelde terugviel op de zekerheden van zijn jeugd: de psalmen en gezangen die hij leerde in het kerkje op de lokasie of op de plaas. Ja, dan zongen ze zelfs in het gehate Afrikaans. Misschien kon geen taal hun ellende beter verwoorden. ‘Maar waarom zingt u die gezangen nog steeds?’ vroeg ik. ‘Ik was net als jij voor het eerst in die Nederduits-gereformeerde kerk. De Afrikaner gemeenschap in Harare is aarts-conservatief. Ze sympathiseren met de extremisten in Zuid-Afrika. Ze zouden er het liefst nog vandaag naartoe willen. Maar ze kunnen niet. Hun grond en geld is buiten Zimbabwe niets waard. Ze hebben hun privileges zien afkalven en ze zien nu dat het tijdperk van de blanke overheersing voorgoed voorbij is. Ze zijn bang voor ons, bang voor Afrika. Wat hen rest is haat.” ‘Haat u ze ook niet?’ “Wij ballingen vormen een woedende gemeenschap. Er leeft veel haat onder onze mensen. Maar dat moeten we bevechten. We mogen niet in dezelfde fouten vervallen, en het gevaar is zo gróot. Daarom vecht ik tegen de doodstraf. Winnifred had haar kalmte herwonnen. Wat haar nu te doen stond was de Afrikaner gemeente laten zien wat er uit hun naam en geloof voor een onheil werd aangericht. Ik wil ze de moorden en de haat laten zien.” Deze kerstmiddag zou ze haar fotoplakkaten in het voorportaal van de kerk hangen en haar verhaal “Wachten op de dood in Pretoria’ moest naast de zendingsstelcils liggen. De koster was erover opgebeld. “Wat heb je hem dan verteld?’ ‘Dat het over de macht van de blanken ging.’ Ik lachte. ‘Maar zo is het toch?’ En ik moest mee. ‘Mee?’ Ja, waren de Afrikaners niet van Hollandse origine, hadden de Nederlanders niet een belastend koloniaal verleden en was het Hollandse calvinisme — dat gevoel uitverkoren te zijn — niet de bron van al die rassenwaan? Ik moest mee, als Hollander. Al sputterde ik nog zo tegen, naar mij zouden de gelovigen eerder luisteren dan naar een verbannen zwarte die zich afgaf met terroristen. Ik zei dat ik me als buitenlander niet in zulke zaken wilde mengen, en verzweeg dat ik niet van actievoeren hield. Maar ze lachte mijn bezwaren weg. Ze duwde me de fotoplakkaten in mijn armen, nam zelf de rol tape en de punaises en ging me voor naar haar auto. Ze had me verdomme met een mooi schuldgevoel opgezadeld. Buiten hing een geur van verbrand vlees, rook kringelde boven de tuinen. De gegoede burgerij vierde kerstfeest met een braai. Ik vroeg me af wie er met dit weer nog naar de kerk zou gaan. We reden langs een verlaten kantoor van ‘de organisatie’, maakten de nodige fotokopieën en namen de grote weg naar het centrum. Het was druk: autobussen van het platteland — zelf opgelapt en al die jaren niet meer gesmeerd —, minibusjes die door hun assen zakten, en vrachtwagens vol zwaaiende en zingende kinderen. Op de bermpaadjes liepen gezinnen in hun zondagse kleren, moeder met een pan op het hoofd voorop. Er was om vijf uur een popconcert in de Botanische Tuin, niet ver van de kerk. Dat werd weer hard zingen vanmiddag. Winnifred was te moe om naar de kinderen terug te zwaaien. Ze had nauwelijks geslapen en durfde niet in te halen, zodat we lang achter stinkende bussen bleven hangen. Bovendien werkte de versnelling niet goed en zat de voorruit los; reserveonderdelen waren al maanden niet meer te krijgen. Wolken roet sloegen onze auto binnen. Toen we voor de kerk stopten zaten we onder de vegen. De kerk lag er vredig bij, geen gokkers — alleen wat jongelui op weg naar het gedreun — maar ook geen gelovigen. De kerkdeuren stonden open, het voorportaal was leeg. Winnifred ging meteen aan het werk. Ze legde de plakkaten op volgorde, sorteerde de fotokopieeën en gebruikte mij als domme kracht. Binnen een paar minuten hadden we het portaal in een tentoonstellingsruimte omgetoverd. Winnifred ging voor de binnendeur staan, niemand kon de kerk in zonder haar te passeren. Even voor vijf uur kwamen de eerste families, zondagser dan de vorige week en met meer kinderen. Sommige vrouwen droegen manden met kos en rooiwijn, een enkele Oom had al een glaasje op. Ze groetten ons beleefd en wilden de kerk inlopen. Winnifred hield ze tegen en nodigde ze beleefd uit naar de foto’s te kijken. De kleine jongens wezen verlekkerd naar de lijken en verminkte gezichten, de mannen lazen hardop de bijschriften. De vrouwen — die elkaar Gogga of Baba noemden — hadden het te druk met het vragen naar elkaars tuisgemaakte lekkers; straks hadden ze nog een feestje in de consistoriekamer. Binnen speelde de organist, harder en harder, al voor de tweede keer “Wilt heden nu treden’, maar Winnifred gaf niemand de kans. De mannen bespraken de foto’s met elkaar: “Zulu-aanslagen,’ zei de een, ‘stamtwisten,’ zei de ander, ‘ze maken elkaar onderling af’ ‘sinds wanneer bemoeit de dominee zich met politiek?’ We stonden er verloren bij. Niemand vroeg ons iets. Winnifred wees naar de foto’s, ze vertelde over ‘haar’ jongens, waarom ze vermoord waren en door wie. De kerkgangers luisterden niet meer. Winnifreds zelfvertrouwen nam zienderogen af. Ik voelde de schaamte op mijn wangen. De gelovigen keerden ons één voor één de rug toe. Zwervers waren we, het was een schande. Zo bleven we staan, in een lager van Afrikaners, wij tweeën in de binnenkring. Tot de dominee, gesecondeerd door zijn ouderlingen, het portaal in kwam. “Waar blijven jullie?’ Een schriele man wees naar Winnifred en de foto’s. De dominee gaf haar een hand, keek naar de plakkaten, wendde zich tot mij en vroeg: ‘Een ongeluk?’ ‘Ta,’ zei ik geschrokken. ‘Het verkeer is hier ook levensgevaarlijk,’ zei hij. Een ouderling zette de deur wijd open en de kudde liep mompelend naar de banken. “Kom mee naar binnen en laten we samen bidden,’ zei de dominee tegen Winnifred. Ze kneep haar ogen dicht vanwege de tranen en schudde heftig nee. “Zeg iets, zeg iets,’ siste ze me toe. Ik zei niets.