kortverhaal

edit

De sater en de dwaas

De witte maan. Waar zie je nog zo een romantische maan? En zo een romantisch park met bleke slingerpaden rond bleke grasperken, met bleke bomen in de maneschijn?

Daar stond ook een wit-marmeren sater op een voetstuk; dat was van blauw graniet.

En op die late avond liep er een kleine man door dat park. Hij zag er als een arme drommel uit, met een afgedragen pak aan, een bolhoedje op, dat grijs leek als het grasperk, waarop het straks zou vallen. De kleine man liep met de kin op de borst. In de linkerhand droeg hij een paraplu, in de rechter een koffertje. Nu en dan keek hij naar een hoge boom, alsof hij er wilde in kruipen. Maar dan liep hij weer verder.

Plots bleef hij voor een prachtige notelaar staan. Hij liet zijn paraplu vallen, haalde een dik stuk touw uit het valiesje, gooide een eind over een soliede tak, en hing zich gewoon aan het andere eind op.

Pas had de man zijn laatste adem uitgeblazen, of daar kwamen drie raven neergestreken. Ze kozen ieder een lagere boom en gingen daar zitten wachten.

De wit-marmeren sater, die tot dan toe alles schijnbaar onverschillig had gadegeslagen, zette toen een lelijk gezicht op en zei bij zichzelf: Want hij dacht: ik zal vannacht geen oog dichtdoen. Ik zal me gaan inbeelden dat daar beenderen kraken, telkens als er zich een tak zal roeren. En van dat schommelen voelde hij zich misselijk worden, zonder van de raven te gewagen. Werkelijk, het was geen verkwikkend schouwspel.

Nerveus sprong de sater van zijn voetsuk.

Hij keek verwonderd rond, de echo was hem nu ook al vreemd geworden. - Je bent het zelf, meneer, sprak toen de gehangene, met een faussetstem. En wat een drukte voor niets.

De sater schraapte zijn keel, trad verontwaardigd naderbij.

De dode deed een draaitje op zichzelf, als wilde hij de omgeving overschouwen. En toen hij de sater weer zag, zei hij:

De sater greep het hangende been en trok. Hij trok een schoen uit en zag een blote voet.

De sater kittelde de blote voet.

Hij schokte aan de koord, de strop ging los, het mannetje viel in het gras en ook zijn hoed.

Hij greep het valiesje, de paraplu. De schoen en de bolhoed liet hij in de steek; hij liep traagjes heen en verdween in het bos.

Toen de sater hem niet meer zag, zei hij weer bij zichzelf: Hij was inderdaad een prachtexemplaar. Met een elegant gebaar strekte hij zijn poot, de sterkste geitenbok zou hem die benijden. En zijn arm. Adonis in hoogsteigen persoon zou hem stelen, indien hij niet een anemone was geworden. Maar de sater wilde er die nacht nog mooier uitzien. Hij plukte bloemen en bladeren, stak die op zijn horens en in zijn haar; hij vlocht een krans van madeliefjes en bond hem om zijn hals. Toen zette hij een hoge borst en hief de armen op. En hij lachte. Doch, plots verstarde zijn blik, daar verscheen het mannetje weer. De kerel stapte traag tot bij de notelaar en onderzocht de strop. Hij stak er het hoofd in en wilde opnieuw hangen. De stakker hief de ogen op. Met verontwaardiging stampte de kleine man met zijn blote voet in het gras. De sater glimlachte alsof hij er alles van begreep.

De sater maakte een misprijzend gebaar.

De bosgeest trad naar de dwaas toe en greep hem bij de schouder. Vertrouwelijk fluisterde hij hem toe:

De ogen van de kleine man keken als borden. Vol onbegrip schudde hij telkens ‘neen’ met het hoofd. En nadat hij zich blijkbaar tot nadenken had ingespannen, vroeg hij met twijfelende stem:

Natuurlijk. Was dat ten slotte niet de beste oplossing voor iedereen?

Neen, dat was niet de beste oplossing, dood was dood en daar had je niets aan. Daarentegen was hij nu vogelvrij, dat was een buitenkans.

De kleine man lachte zich een aap. Als je moppen wilde horen, moest je alleen maar in een bos naar een sater komen luisteren. Neen, hij bedankte ervoor. Om tien of twintig maal bedrogen te worden?

Maar de sater zei ernstig: En hij legde hem uit, hoe er voor saters alleen rozen waren zonder doornen. De nimfen. Soms kwam er een op tere voetjes aangetrippeld, schuchter, in het bos. Dan speelde de sater op zijn rietfluit en de nimf luisterde verbaasd. Hij danste, keek haar aan, en dan... De sater schraapte zijn keel. Ja, daarna kroop hij terug op zijn voetstuk, tot er een andere nimf kwam.

Neen, dat kon de dwaas niet voor waar aannemen. En hij zou dat ook moeten doen?

Zij besloten het experiment te wagen. Voor de eerste les zou de dwaas trachten de sater te verleiden. Hij moest zich maar even inbeelden, dat hij een nimf was.

Het mannetje vloog naar hem toe, greep hem vast.

De sater reikte hem die over, legde hem uit hoe hij zich moest houden, terwijl hij op zijn rietfluit zou spelen. Er kwam een nimf in de verte aangetrippeld. Argeloos liep het kind door

het bos, plukte een bloem, keek naar de maan, naar het bleke grasperk, danste verder.

De sater begon op zijn rietfluit te spelen. Heel zeker heeft zich in die wonderbare muziek reeds menige late wandelaar vergist en gemeend dat alleen een nachtegaal zulk heerlijk lied kon fluiten. De bosgeest speelde voort, en het klonk helder, alsof elke noot een parel was en heel het lied een vuurwerk van kristal.

Toen hoorde de nimf het lied. Schuchter trad zij nader, luisterend, glimlachend, verblijd. En toen zij daar vol onschuld voor hem stond, danste de sater in een wijde cirkel om haar heen. Nu en dan klonk er in het lied een arglistige nuance; een phrase verstilde, verglom bijna, maar veerde daarna weer op, sidderend als een vlam, die door de wind werd bedreigd. En nauwer werd de cirkel rond de nimf.

De sater danste, bleef eindelijk voor haar stilstaan, hield op met spelen. Van op de steen volgde de kleine man aandachtig het gebeuren. Iets dergelijks had hij nooit gezien. En toen hoorde hij nog daarbij wat de sater zei: De dwaas knikte instemmend, de nimf was inderdaad zeer mooi, en toen hij op zijn beurt iets wilde zeggen herinnerde hij zich plots dat hij het niet mocht. En hij dacht bij zichzelf dat de woorden van de sater als melk en honing klonken. Want hij had nooit gehoord wat de sater al honderd keer had gezegd. De nimf week vlug achteruit, toen de sater haar wilde omhelzen, doch hij liep haar na, greep haar hand. Het leek toen alsof de nimf minder bang was. Haar ogen schitterden werkelijk, op haar lippen glom een glimlach, en haar wangen kregen een hoogrode blos. Weer boog de sater naar haar toe, naar haar mond.

Hij voelde ook de ronding van haar jeugdige borsten. De nimf zei niets meer. De dwaas stond met open mond op het voetstuk te turen. Zijn neus jeukte al een hele tijd; het water kwam hem in de mond, toen hij de sater hoorde fluisteren:

De maan kroop stiekem achter een ronde wolk. En het werd zo donker dat... Maar de kleine man op het voetstuk kon zich niet langer inhouden, hij niesde en meteen gleed de paraplu uit zijn handen.

De nimf was geschrokken, zij maakte zich los, liep heen. En toen de maan achter de wolk uitkwam, kon de sater haar alleen nog hulpeloos nakijken.

De man op de steen wilde naar beneden.

De dwaas boog meewarig het hoofd. De sater klopte met de vuist op zijn borst. Neen, schudde hij, dan kon hij het hier niet meer uithouden. Maar smekend blikte de dwaas naar hem op. De sater deed het. Zij knoeiden nog een hele tijd eer hij in de strop zat. Maar toen de dwaas eindelijk hing, zei de bosgeest:

De sater kroop terug op het voetstuk. Moedeloos liet hij de man doodgaan. Het werd weer stil in het romantische park. De bomen glommen, de witte maan glimlachte schalks, want er was geen wolkje meer aan de hemel.