edit
De sater en de dwaas
- René J. Seghers
- 1949
- Leestijd 6 - 9 minuten
De witte maan. Waar zie je nog zo een romantische maan? En zo een romantisch park met bleke slingerpaden rond bleke grasperken, met bleke bomen in de maneschijn?
Daar stond ook een wit-marmeren sater op een voetstuk; dat was van blauw graniet.
En op die late avond liep er een kleine man door dat park. Hij zag er als een arme drommel uit, met een afgedragen pak aan, een bolhoedje op, dat grijs leek als het grasperk, waarop het straks zou vallen. De kleine man liep met de kin op de borst. In de linkerhand droeg hij een paraplu, in de rechter een koffertje. Nu en dan keek hij naar een hoge boom, alsof hij er wilde in kruipen. Maar dan liep hij weer verder.
Plots bleef hij voor een prachtige notelaar staan. Hij liet zijn paraplu vallen, haalde een dik stuk touw uit het valiesje, gooide een eind over een soliede tak, en hing zich gewoon aan het andere eind op.
Pas had de man zijn laatste adem uitgeblazen, of daar kwamen drie raven neergestreken. Ze kozen ieder een lagere boom en gingen daar zitten wachten.
De wit-marmeren sater, die tot dan toe alles schijnbaar onverschillig had gadegeslagen, zette toen een lelijk gezicht op en zei bij zichzelf:
Want hij dacht: ik zal vannacht geen oog dichtdoen. Ik zal me gaan inbeelden dat daar beenderen kraken, telkens als er zich een tak zal roeren. En van dat schommelen voelde hij zich misselijk worden, zonder van de raven te gewagen. Werkelijk, het was geen verkwikkend schouwspel.
Nerveus sprong de sater van zijn voetsuk.
- Verdomde gehangene, riep hij boos uit, kan die niet elders heen?
- ... neen, antwoordde de echo.
- Is er nòg iemand? vroeg de sater, wat minder luid.
- ... niemand, meende hij te horen.
Hij keek verwonderd rond, de echo was hem nu ook al vreemd geworden. - Je bent het zelf, meneer, sprak toen de gehangene, met een faussetstem. En wat een drukte voor niets.
De sater schraapte zijn keel, trad verontwaardigd naderbij.
- Ik? Drukte? En jij? Wat voer jij daar uit?
- Ik ben dood.
- Het is niet te vroeg. Maar vind jij het soms een mooi schouwspel? Kan je niet verhuizen?
- Ik denk er niet aan.
- Nu zal hier niemand meer durven komen. Die geur...
- Stop je neus.
- Ik ben niet onbeschoft. Ga ergens anders hangen.
De dode deed een draaitje op zichzelf, als wilde hij de omgeving overschouwen. En toen hij de sater weer zag, zei hij:
- Ik kan niet... En ik wil niet!
De sater greep het hangende been en trok. Hij trok een schoen uit en zag een blote voet.
- Hahaha! lachte de gehangene.
De sater kittelde de blote voet.
- Hahaha! lalde de dode luider, hahaha,... niet kittelen,... niet kit... kit... kittelen...
Hij schokte aan de koord, de strop ging los, het mannetje viel in het gras en ook zijn hoed.
- Daar heb je het nou, mopperde de dode, terwijl hij rechtstond.
Hij greep het valiesje, de paraplu. De schoen en de bolhoed liet hij in de steek; hij liep traagjes heen en verdween in het bos.
Toen de sater hem niet meer zag, zei hij weer bij zichzelf:
- Zo gaat het beter. Ik voel mij weer thuis, en een heel andere sater.
Hij was inderdaad een prachtexemplaar. Met een elegant gebaar strekte hij zijn poot, de sterkste geitenbok zou hem die benijden. En zijn arm. Adonis in hoogsteigen persoon zou hem stelen, indien hij niet een anemone was geworden. Maar de sater wilde er die nacht nog mooier uitzien. Hij plukte bloemen en bladeren, stak die op zijn horens en in zijn haar; hij vlocht een krans van madeliefjes en bond hem om zijn hals. Toen zette hij een hoge borst en hief de armen op.
- Laat nu de nimfen tot mij komen!
En hij lachte. Doch, plots verstarde zijn blik, daar verscheen het mannetje weer. De kerel stapte traag tot bij de notelaar en onderzocht de strop. Hij stak er het hoofd in en wilde opnieuw hangen.
- Hola, ventje, dàt niet!
- Waarom niet?
- Het landschap.
- Kan mij niets schelen.
- Hier zal geen bosviooltje meer durven ontluiken, geen nachtegaal meer slaan.
- Daar heb ik niets aan. Help me eens op.
- De raven zullen je de ogen uitpikken.
- Hou mijn paraplu even vast.
- Als je opnieuw doodgaat, is alles uit.
De stakker hief de ogen op.
- Zo moet het, zei hij, amen, uit... Ik heb er genoeg van.
- Van wat?
- Van dat, meneer. Mijn vrouw laat me horens dragen.
- Maar, beste, die draag ik ook.
- De jouwe ziet men, meneer, maar over de mijne spreekt men.
- Een teken van mannelijkheid.
- Dat zei mijn vrouw ook en zij smeet mij buiten.
Met verontwaardiging stampte de kleine man met zijn blote voet in het gras. De sater glimlachte alsof hij er alles van begreep.
- Je bent natuurlijk geen man geweest.
- Ik? Ik heb de schoenen gepoetst, het vaatwerk gedaan en kolen uit de kelder gehaald.
De sater maakte een misprijzend gebaar.
- Ik heb haar een fiets gekocht en oorbellen met bleekgroene steentjes.
- Larie! Heb je haar wel eens gezegd hoe mooi ze is?
- Ben je mal?
De bosgeest trad naar de dwaas toe en greep hem bij de schouder. Vertrouwelijk fluisterde hij hem toe:
- Heb je met haar al eens een tocht naar de sterren gemaakt?
- Wij gingen elke Zondag naar de voetbal.
- Heb je met haar al in de maneschijn zitten dromen?
- Wij trokken de gordijnen dicht voor de geburen.
- Heb je voor haar al gedanst?
- Dansen is mijn regel niet.
- Gezongen?
- Ik ben geen canarievogel.
- Gesust?... Gekust?... Gekitteld?...
De ogen van de kleine man keken als borden. Vol onbegrip schudde hij telkens ‘neen’ met het hoofd. En nadat hij zich blijkbaar tot nadenken had ingespannen, vroeg hij met twijfelende stem:
- Deed de andere dat allemaal? En moest zij me daarom bedriegen? Nu was het de sater, die niet begreep. Bedriegen? Wat had hij zich dan laten wijsmaken? En geloofde hij zo maar meteen alles wat de vrouwen...? Neen, de dwaas geloofde niets, maar zijn vrouw had hem op straat gezet en de bakkersgast in huis genomen.
- Een bakkersgast? lachte de sater. Dus een ander man? En daarom wil jij doodgaan?
Natuurlijk. Was dat ten slotte niet de beste oplossing voor iedereen?
Neen, dat was niet de beste oplossing, dood was dood en daar had je niets aan. Daarentegen was hij nu vogelvrij, dat was een buitenkans.
- Ja, neem een andere vrouw.
- Geen haar op mijn hoofd dat er aan denkt.
- Neem er tien, twintig andere.
De kleine man lachte zich een aap. Als je moppen wilde horen, moest je alleen maar in een bos naar een sater komen luisteren. Neen, hij bedankte ervoor. Om tien of twintig maal bedrogen te worden?
Maar de sater zei ernstig:
- Ik heb honderden vrouwen gehad en werd niet eens bedrogen.
- Met jouw bokkepoten? Vertel geen onzin. Trouwens ik sta hier tegen een beest te mijnheren en het wil mij daarom de les spellen.
- Ik ben sater, en saters worden nooit bedrogen.
- Vrouwen zijn allemaal dezelfde.
- En of? glimlachte de bosgeest.
- Maar je draagt toch horens?
- Daar houden de vrouwen van.
En hij legde hem uit, hoe er voor saters alleen rozen waren zonder doornen. De nimfen. Soms kwam er een op tere voetjes aangetrippeld, schuchter, in het bos. Dan speelde de sater op zijn rietfluit en de nimf luisterde verbaasd. Hij danste, keek haar aan, en dan...
- Je stooft me daar een mooie kool, meende de dwaas.
- Ik sus haar, ik kus haar, ik kittel haar... En dan vlucht ik met haar in het diepdonkere woud.
- En dan?
De sater schraapte zijn keel. Ja, daarna kroop hij terug op zijn voetstuk, tot er een andere nimf kwam.
Neen, dat kon de dwaas niet voor waar aannemen. En hij zou dat ook moeten doen?
- Waarom niet? vroeg de sater. Ik zal je het vak wel aanleren. Met een beetje vlijt zal je een presentabele sater worden. En nimfen zijn er immers genoeg.
Zij besloten het experiment te wagen. Voor de eerste les zou de dwaas trachten de sater te verleiden. Hij moest zich maar even inbeelden, dat hij een nimf was.
Het mannetje vloog naar hem toe, greep hem vast.
- Zachtjes aan, beste, een nimf heeft het liever eerst wat minder vurig. Het lukte hem een tweede maal niet beter. Daarom besloten zij dat de dwaas eerst even zou afkijken, en voor vannacht op het voetstuk zou blijven staan. Al was het minder prettig, de man nam het aan. De sater hielp hem op de blauwe steen.
- Geef mij mijn hoed en paraplu.
De sater reikte hem die over, legde hem uit hoe hij zich moest houden, terwijl hij op zijn rietfluit zou spelen.
Er kwam een nimf in de verte aangetrippeld. Argeloos liep het kind door
het bos, plukte een bloem, keek naar de maan, naar het bleke grasperk, danste verder.
De sater begon op zijn rietfluit te spelen. Heel zeker heeft zich in die wonderbare muziek reeds menige late wandelaar vergist en gemeend dat alleen een nachtegaal zulk heerlijk lied kon fluiten. De bosgeest speelde voort, en het klonk helder, alsof elke noot een parel was en heel het lied een vuurwerk van kristal.
Toen hoorde de nimf het lied. Schuchter trad zij nader, luisterend, glimlachend, verblijd. En toen zij daar vol onschuld voor hem stond, danste de sater in een wijde cirkel om haar heen. Nu en dan klonk er in het lied een arglistige nuance; een phrase verstilde, verglom bijna, maar veerde daarna weer op, sidderend als een vlam, die door de wind werd bedreigd. En nauwer werd de cirkel rond de nimf.
De sater danste, bleef eindelijk voor haar stilstaan, hield op met spelen. Van op de steen volgde de kleine man aandachtig het gebeuren. Iets dergelijks had hij nooit gezien. En toen hoorde hij nog daarbij wat de sater zei:
- Dag, zoete nimf, dag nimfelijn mijn...
De dwaas knikte instemmend, de nimf was inderdaad zeer mooi, en toen hij op zijn beurt iets wilde zeggen herinnerde hij zich plots dat hij het niet mocht. En hij dacht bij zichzelf dat de woorden van de sater als melk en honing klonken. Want hij had nooit gehoord wat de sater al honderd keer had gezegd.
- Je armen zijn van het kostbaarste marmer, fluisterde de bosgeest, je wangen bloeien als ochtendrozen, je lippen gloeien als tovervuren...
De nimf week vlug achteruit, toen de sater haar wilde omhelzen, doch hij liep haar na, greep haar hand.
- Wees niet bang. Waarom beef je zo?... Je hebt schitterende blauwe ogen, ik zie er zee en hemel in.
Het leek toen alsof de nimf minder bang was. Haar ogen schitterden werkelijk, op haar lippen glom een glimlach, en haar wangen kregen een hoogrode blos. Weer boog de sater naar haar toe, naar haar mond.
- Niet doen, riep het nimfje haast onhoorbaar:
- Ik voel je hartje kloppen.
Hij voelde ook de ronding van haar jeugdige borsten. De nimf zei niets meer. De dwaas stond met open mond op het voetstuk te turen. Zijn neus jeukte al een hele tijd; het water kwam hem in de mond, toen hij de sater hoorde fluisteren:
De maan kroop stiekem achter een ronde wolk. En het werd zo donker dat... Maar de kleine man op het voetstuk kon zich niet langer inhouden, hij niesde en meteen gleed de paraplu uit zijn handen.
De nimf was geschrokken, zij maakte zich los, liep heen. En toen de maan achter de wolk uitkwam, kon de sater haar alleen nog hulpeloos nakijken.
De man op de steen wilde naar beneden.
- Ik heb verdomd koude voeten, riep hij uit. Zo krijg je een verkoudheid. Maar de sater was razend. Hoe was dàt in Bacchus' naam mogelijk? Bladeren moest hij onder zijn poten steken. Zo een mooie gelegenheid... Een schande...
- Jij deftig mens, schold hij, ik zou je vermoorden.
De dwaas boog meewarig het hoofd.
- Niet boos worden, mij valt alles tegen. Help mij hier eens af.
- Ik wilde een sater van je maken? Waar zijn mijn zinnen? Heb ik nog wel zinnen?
- Je bent een dichter, ik niet.
- Ik weet niet waar ik je wensen zou.
- Aan die boom. Help mij eens op.
- Nu op? Straks was het af. Wat zou je nog willen?
- Alleen maar hangen.
- Mij goed, maar ergens anders.
- Ik heb geen andere koord.
De sater klopte met de vuist op zijn borst. Neen, schudde hij, dan kon hij het hier niet meer uithouden. Maar smekend blikte de dwaas naar hem op.
- Laat mij asjeblief hier hangen?
- Dan verhuis ik.
- Met je voetstuk? Arme sater, dat gaat niet. Neen, je hebt een goed hart, maar je kunt niet verhuizen. Niemand kan hier beneden verhuizen. Het was mijn roeping bedrogen te worden, het is de jouwe je vannacht op die kille steen in steriele liefde op te vreten. Daaraan ontsnap je niet. Kom, help mij op.
De sater deed het. Zij knoeiden nog een hele tijd eer hij in de strop zat. Maar toen de dwaas eindelijk hing, zei de bosgeest:
- Hier is je paraplu.
- Die mag je hebben.
- De koord zal ik morgenochtend doorsnijden.
- Je mag ze ook hebben, ik hoop dat ze je het geluk zal brengen. Maar snijd ze daarom niet door; maak ze liever voorzichtig los, want anders val ik weer, en dan meen ik dat ik droom. Ook niet te vroeg, beste vriend, want ik zal zo al een slechte nacht hebben... Adieu...
De sater kroop terug op het voetstuk. Moedeloos liet hij de man doodgaan. Het werd weer stil in het romantische park. De bomen glommen, de witte maan glimlachte schalks, want er was geen wolkje meer aan de hemel.