kortverhaal

edit

De Tramrace

Al de voorafgaande vrijdagavond was het bijzonder warm. Kikkers waren overal hoorbaar en een bruine damp van muggen hing over het hele dorp. Bij open voordeuren, achter horren en vooral in de twee café's werden weddenschappen afgesloten.

In ‘Zuid’ werd het bierglas geheven naar Joop of ‘de lange’ en z'n stoker. De eerste vertoonde een brutaal gepunte snor boven een brokkelgebit; de laatste werd met weinig vindingrijkheid de Wrat genoemd: nek, hals en handen waren overdekt met die uitwassen. In ‘De Oranjeboom’ hield men het op machinist Ypema, die weliswaar niet ‘van hier’ was, geen bijnaam had, maar voor een goed christen en vakman gold. Zijn stoker, niet meer schoon te wassen, kon 35 of 70 zijn en keek als een mensdodende aap. Hij paste nauwelijks bij de haast uitgestreken Ypema. Dat beide mannen weinig spraakzaam of nogal stug waren viel hier amper op. Vriendelijkheid was maar zelfverheffing of hovaardigheid, tenzij natuurlijk bij dominee zelf.

Deze laatste was overigens niet aanwezig, al dronk hij wel eens een glas bronwater of Ranja in de Oranjeboom. Hij las thuis en had gedachten over volksvermaken die met de komst van de techniek ontaardden in kansspelen met een satanische inslag. God gaf geen stoom voor spel maar voor eerlijke nering. De dominee liefhebberde in natuurwetenschappen, geloofde meer in Moleschott dan in God en sprak vaker van evolutie dan van openbaring. Toch bad hij, en voor hij naast z'n eeuwig gaperige vrouw in bed stapte vroeg hij deze avond dat de genadeloze krachten der natuur in toom gebracht zouden worden en de mens ter hand gesteld tot zijn heil. Stoom fascineerde hem; hij bezag Ypema - die bovendien goed protestants was - met respect. Intussen zat de pastoor in Zuid nog aan de pils; z'n tonsuur glom van zweterige voorpret. Het was daar lawaaiig.

Een magere kromme boer, die - alweer weinig geniaal - ‘de boon’ of Boer Boon genoemd werd in het dorp, zuchtte in z'n bedstee. Het weerlichtte een beetje zonder nog te rommelen; Boon werd daar onrustig van en zag muizenissen. (Eenmaal was hij bij fel onweer naar het bureautje van de veldwachters gestrompeld en had daar huilerig gestameld dat hij het nooit meer doen zou, waarop de brigadier hem lachend naar huis gebracht had).

Boer Boon geloofde niet in Moleschott of Büchner maar in God. Hij wist dat God kon straffen. Z'n vrouw had hij verloren aan een soldaat uit het naburig kamp. En hoewel iedereen, Boon niet uitgezonderd, dat eerder als een weldaad van de Heer beschouwde, geloofde hij dat het toch wellicht oorspronkelijk als straf bedoeld was.

Op de zaterdag van het evenement ging de zon stralend op. Men zou echter nog tot vijf uur in de namiddag moeten wachten omdat het interlokaal verkeer van de ‘Zuider Tramway Company’ tot dan doorgang moest vinden om alle boeren en handeldrijvenden van en vooral naar het dorp te vervoeren.

Reeds om twee uur in de middag - de hitte was verschrikkelijk - hadden alle dochtertjes van de weduwe Haman haar witte matrozenpakjes aan en liepen daarin stil langs de rails. Om drie uur waren beide café's al overbezet. Gemeentewerklieden, bekogeld met kiezel of paardevijg door balorige jeugd, waren bezig de tramlijn te versieren. Op een hondekar lagen een vijftiental aangepunte rondhouten palen, waarop oranjewimpels geschoven waren. Ze dienden ter markering van de baan. Aan het beginpunt, bij café ‘Zuid’ - tevens wachtlokaal

Over het gehele werk van de gelijknamige Tramway - was een soort erepoort opgericht in samenwerking met de timmerman. Aan het geïmproviseerd eindpunt, een vijfhonderd pas voor de wissel die naar enkel spoor voerde, bevond zich al sinds de vorige dag een spandoek tussen een telegraafpaal en een boom die het woord ‘finish’ behoorde te vertonen maar waarvan de ‘h’ was weggevallen tengevolge van de eensluidende uitspraak van dit vreemde woord in het dorp.

Drommen volk liepen omstreeks vier uur op en neer door het dorp, meest bij de dubbele trambaan die aan haar buitenzijde een evenwijdig lopende sloot had die doezelig stonk. Boer Boon had het het warmst van allen, ondanks z'n magerte. Van ruiten, spiegels en water kaatste stekend zonlicht hete vlekken in z'n geel gezicht en hij hield z'n hand bijna voortdurend voor z'n ogen alsof hij naar iemand speurde. Hij keek naar meiden in witte kanten blousen en zwarte nauwe rokken. Hij zag ook Mathilde Haman in haar matrozenpak; op één na het grootste dochtertje van de Weduwe, die terzijde van haar kudde zusjes liep. Hij draaide z'n ogen weg en volhardde in die zijwaartse blik tot ze voorbij was. Het kind had wezenloos gekeken, bezorgd noch blij, maar met een half open mond. Ze zag weer witter dan ooit. De witte, noemde hij haar dan ook voor zichzelf. Maar zelfs die naam dacht hij niet teneinde, God was er ook nog. Hij schrok van de blik van de boswachter die voor de gelegenheid blijkbaar vrijaf had. Toch stroopte Boon nooit, en hij betrad geen enkel bos, tenzij in z'n droom.

Om voor half vijf begonnen de mensenmassa's al rijen te vormen, ter weerszijde van de rails. De Roomsen doorgaans aan de Westzijde, met de sloot en de al vrij lage zon in de rug, de protestanten aan de Oostkant, met de petten en hoeden diep op de ogen voor het tegenlicht en menigeen nu, als Boon, met de hand op het voorhoofd. Allen staarden met puilende ogen naar ‘Zuid’, alsof de locomotieven uit het café moesten komen. God keek wat verbaasd naar de twee rijen Zijner volgelingen, gescheiden door zilverglanzend smeedijzeren staven.

Waarom verschilden ze in hoofddeksels, gang en gebaar? Hij had geen voorkeur. Allen waren onbekwaam tot enig goed, zoals Hij al eeuwen her geopenbaard had. Het meest hield Hij nog van de kleine potentiële zondaren die alvast berouw hadden en Zijn Ogen om zo te zeggen in hun nek voelden.

Nu en dan werd het wachten bekort met een loos ‘daar hebbie ze’ maar pas om drie voor vijf kondigde rommelig gesis de eerste deelnemer aan. Het was een vierkante grauwe locomotief zonder wagons; twee ovale ramen in het hoge, rechte front keken goedig en star op de rail voor zich uit, alsof ze al die aandacht te veel eer vond. Het was Ypema's machine en er klonk zwak applaus, vermoedelijk alleen van de protestanten.

De andere mededinger had nog dienst en moest z'n laatste vracht passagiers nog binnenbrengen. Ingewijden verwachtten hem van de zijde der finish, maar de meesten waren zó gericht op het ‘Zuid’ als vertrekpunt, dat een lacherige gil van prettige huivering opklonk uit vele vrouwenkelen toen hij plotseling opdook uit de andere richting en waarschuwde met een broeierige roep van z'n weinig gebruikte stoomfluit. Een ovationeel applaus - van beide zijden langs de rails? - beantwoordde die waarschuwing, terwijl men elkaar glimlachend achteruit drong van de baan. ‘Niet te dicht op, mensen,’ riepen de beide veldwachters nu ook, glunderend, want het spel zou gauw beginnen.

Gauw, dat was te veel gezegd. Eerst moesten de passagiers, lichtelijk verraste en duidelijk oningelichte boeren uit een ver dorp, nog uitstappen en dan begon een eindeloos rangeren met de rijtuigen die de laatste locomotief had binnengebracht. Lange Joop raasde daartoe al een keer in z'n slingerende machine achteruit tot voorbij de finish, een wagon opduwend die op het enkel spoor afgekoppeld werd en wat verlaten afwachten moest. Terugstomend naar het vertrekpunt barstte al een gejuich los: van de Roomsen omdat lange Joop een van hun was - evenals de Wrat trouwens - en van de Protestanten omdat hij van het dorp was. Ten-

slotte stonden de beide machines om bijna tien voor half zes klaar voor de race. Naast elkaar tot op de halve duim en vol onder stoom. De beide stokers hijgden evenzeer als de machines. De koolzwarte locomotief van Joop had in z'n front een derde ovaal raam, iets hoger tussen de beide anderen geplaatst. Dit gaf de bek iets loerends en onwezenlijks ook; kinderen waren er een beetje bang van, maar vele ouderen zeiden vertederd tegen elkaar: wat een lelijkerd niet!

Vele bekenden stonden langs de ruim 2000 el lange baan. De dominee, ruimdenkend aan de roomse kant, of misschien vanwege de zon. De burgemeester had een plankier aan de finish en vormde het hoofd van de jury. De pastoor stond wat achteraf bij ‘Zuid’; hij keek benard alsof hij niet zeker van de overwinning was. Of misschien had hij alleen maar erge dorst. Hereboeren zweetten volop in het zwart onder zijden petten. Een notaris droeg z'n cylinder. En overal vrouwen met doeken en zelfs een elegante hoed met veren. Halverwege tussen start en finish stonden de dochtertjes van Haman, beschermend door ouderen naar voren geduwd opdat ze goed konden zien. De meisjes hadden allen een papieren rood-wit-blauw vlaggetje in de vuistjes met ‘Hollandia Tafelwater’ erop, een geschenk van ‘De Oranjeboom’. Ze hielden die aarzelend omhoog maar de driekleur wilde niet uitstaan door gebrek aan wind. Het bleven meer of minder strakke rolletjes. Boer Boon, die nog achter de rij groten stond en over de vele schouders naar het groepje gekeken had, pakte plotseling met lange arm het vlaggetje van de schrikkerige Mathilde af en rolde het naar de andere kant voor haar op. Toen het papier terugsprong stond het er iets beter voor, al bleef het krullen. Enkele mensen keken vertederd achterom, anderen neutraal als koeien.

Vrouw Haman bleef in haar huisje. Met haar ongewone dikte had ze het te warm. Ze had de race al vorig jaar gezien. Ze bedacht hoe ze toen haar Mathilde grinnikend tegen Boon geduwd had en hem plagerig gezegd had: je wacht maar een jaar of tien ouwe smeerlap; maar het ís m'n liefste, net d'r moeder toen die zo oud was.

Ondanks de vorderende dag trilde alles nog van hitte. De witte latten waaruit het wachtlokaal van ‘Zuid’ was opgebouwd schitterden pijnlijk als op een overbelichte fotografie. De oranje vaantjes - waarvan er telkens één omviel (die tenslotte vanwege de veiligheid verwijderd werd) - hingen slap omlaag. Er volgde nog een controle van de rails door conducteurs der Company.

Toen werd het stil. De ogen puilden weer. Ieder moment kon de rangeerder de hoorn pakken die aan een vuil koord om z'n hals hing en de drie stoten blazen die het startsein vormden, net als het vorig jaar. Rustig lag de grote roze hand van Ypema op de afsluiter. Lange Joop's bovenlip kroop wat omhoog. De rook steeg in dubbele kolom pikzwart omhoog. De Wrat en de leeftijdsloze aap glommen als met olie overgoten. Ze stampten bukkend in de ketels en waren vanaf de weg nauwelijks zichtbaar. De stoomschuiven lekten sissend, nu en dan brulde een veiligheidsklep en spoot een straal aanvankelijk onzichtbare stoom omhoog uit het beroet dak. Stoomcylinderolie en lagerpotten geurden naar warme levertraan. Boven het hele dorp hing trouwens een stank die opkwam en wegtrok als kiespijn. Het was een combinatie van vee, uien, duivenhokken en tonprivaten. (De burgemeester beloofde ieder jaar dat ‘thans een einde zou worden gesteld aan de nog resterende tonnen’ maar ze stonden er nog).

In volkomen stilte wachtte men de laatste seconden door. De dominee bad in zichzelf, verward, over de blinde wetten van het heelal, en of God de mens wilde leiden. Boon zweette erger dan de stokers. Het was of hij uit kokend water was opgerezen, hij had Mathilde's wit polsje aangeraakt maar God wist, moest weten, dat het volledig per ongeluk gebeurd was. Ze had hem trouwens niet eens aangekeken toen ze haar vlag terug ontving; even hadden haar lip-

pen een beverige stulping gemaakt, aanloop tot een glimlach, en dat was alles. Maar hij vond het genoeg. (Hij zou haar trouwens nog zien glimlachen.) Hij vond het genoeg als vreugde en vergrijp; hij zweette van angst, dát was het. Mathilde was mager, een beetje scheef in de schouders en licht adenoide, maar ze had een bovenaardse weerschijn van melkwit over het weinige wat Boon van haar huid zag: het stengelnekje, een koon met een babbelaar er in en die polsen. Lager wilde Boon's blik niet komen. Haar roestig haar rook naar melk. Dat was ook goed.

Iedereen was er nu. Ook de dorpsgek, die één hand steeds malend om de ander sloeg en een natte imitatie van ontsnappende stoom gaf. Ook de Kroep, die z'n gezwel - met paarswit en rood gespikkelde gespannen huid - onder z'n open mond leek ten toon te stellen door steeds naar boven te kijken, in de blakerende lucht.

De rangeerder knikte naar een voor het publiek onzichtbare, grabbelde nerveus aan z'n koord en zette het koperen hoorntje aan z'n lippen. Hij liet het ding weer vallen en riep naar lange Joop: ken die nauw? Joop knikte met opgetrokken lip. Ypema leek een standbeeld. Tenslotte klonken drie te gehaaste, nerveuze stoten op het instrumentje. ‘Da's geen blazen,’ riep een boer.

De beide machines braakten echter gelijktijdig opzij en van boven stoom en kwamen langzaam en stroef in beweging. Er werd gelachen. Met verfijnde psychologie had men weer een valse start geënsceneerd - het vorige jaar was het een andere chicane geweest - en grinnikend vlagde een ‘lijncommissaris’ af. Het traject was kort en het feest moest gerekt. Iedereen wist het en grijnsde. De rangeerder speelde de komediant, sloeg zich kwansuis voor de groezelige mond en beloofde mimisch beterschap. Men lachte traag en met open monden.

Het volgend sein was goed en Joop, in de binnenbaan langs de steenslagweg en de huizen, leek direct iets voor te liggen. Z'n zwarte ‘drieoog’ stampte boosaardig op, de spuitende stoom stonk naar slootwater en er was een vage knoflooklucht van de slingerende carbidlamp. Men schreeuwde met rode koppen en opgeheven armen; ook de protestanten gilden mee voor Roomse Joop nu hij toch aan de winnende hand was; ze kenden hem zo goed. Maar Ypema kwam aardig bij; hij reed gestager en het was onmiskenbaar dat hij in ging lopen op Joop.

De burgemeester op z'n stellage aan de finish richtte een kijker op de rechte, lange baan. In de achterstraten, nog achter het plein, begonnen paarden te hinniken, want velen waren met kar of brik uit de omtrek gekomen en uit voorzorg moesten alle dieren ver van de lijn vastgebonden staan. Ook enkele honden jankten begriploos in hokken of delen.

Nu Ypema succes leek te gaan halen imponeerde hij weer in z'n bijna deftig geachte koelheid. Fanatiek applaus, beschaafder dan het schreeuwen voor Joop, klonk op. Met de donderende en blazende koffiemolens nu op vrijwel gelijke hoogte begonnen de partijen zich weer te splitsen en in beide kampen gilden vooral vrouwen en jongensstemmen aanmoedigingen.

Lange Joop vertrok mond en snor nu zó, dat hij een hazenlip scheen te krijgen. Knobbels als kieuwen maalden op z'n kaken. Omdat hij een halve el achter dreigde te raken leek hij z'n machine met rukken naar voren te willen werpen; de Wrat bleef met paarse kop gebukt over het vuur. De schoorstenen van beide locomotieven gaven nu al korte vonkenregens van zich. De hoogste capaciteit leek genaderd of overschreden.

Het geschreeuw nam toe, armen breidden zich extatisch uit als bij dronkenschap. Zondagse petten vielen in het gras. Een zwarte meid met naar voren krullende spuuglokken op haar slapen gilde: toe nou Joop, laat die Friese klerelijer de pest krijgen. Daar werd zowel afwijzend over gemompeld als over gelachen. Maar een ander gelach steeg op, meer hilarisch, nu bijna in het midden van het traject. Daar ging iets verkeerd maar het scheen grappig te zijn, want men wees en proestte. Die aan het beginpunt gingen op hun tenen staan en met de handen boven de ogen om te zien wat het was. Misschien had Joop te ruw gereden, of te bruusk stoom afgesloten maar zij die dichterbij stonden zagen dat van z'n ‘drieoog’ de achteras juist naast de rails kwam. De locomotief hipte idioot met de achterwielen over de biels ‘als een in het achterwerk getroffen haas op de vlucht’ zoals de boswachter later zei. Een ratelende serie slagen klonk op als van een voorwereldlijke specht. En dan hield het lachen op al bleven de monden open. Want de briesende machine keerde zich met een nijdige ruk een kwartslag; grind spoot omhoog, biels versplinterden en de zwarte ovale ogen grijnsden een seconde naar de meisjes in matrozenpak, die onbeweeglijk stonden omdat het te vlug ging.

Gevonden op: https://www.dbnl.org/tekst/maa00319750101/maa00319750101_0003.php