kortverhaal

edit

Ernstvuurwerk

Ik was 9 jaar toen het eerste spoor liep en grootvader me beloofde dat ik een keer met hem naar Haarlem mocht om mee te rijden. Hij was toen notaris en raadslid en kwam zelden ver buiten ons dorp, maar z'n verlangen naar beweging had hij omgezet in bewogenheid voor stoom: hij werd van het begin een spoorwegenthousiast. Mede door hem kwam de Spoorwegmaatschappij gemakkelijk aan de benodigde concessies op gemeentegronden hier, maar z'n liefde bleef platonisch want bij al z'n - voor mij erg theoretische - bemoeiingen vergat hij z'n belofte: er kwam niets van meerijden.

Maar hij had wel een mooi handgeschilderd tinnen model van de Arend met kolenwagen en char-a-banc. Het stond deftig op z'n bureau en soms mocht ik er naar komen kijken: zelfs een tinnen stukje rail ontbrak niet met er tussen gestileerd opschietend groen.

Grootvader was nogal buikig en hij begon te kalen; een rand grijs krulhaar en donkere ogen imponeerden menig dorpeling. Hij kon lyrisch spreken over water en vuur, de ingrediënten voor de nieuwe kracht die alles bezielen zou, en hij probeerde mij eveneens tot aanbidding van die elementen te brengen.

Hij moest daartoe mijn aanvankelijke vuurvrees te lijf. Eens had ik bij de meid in de keuken gestaan juist toen die onverwachts de fornuisdeur opentrok; een lange blauwe vuurtong sloeg razend naar buiten en ik vloog de keuken uit, de gang door en de trap op, waar grootmoeder me furieus tot staan bracht. Stel je niet aan, zei ze hees en haar ogen in het bolbleek gezicht stonden afwijzend. Ze leek teleurgesteld en ik schaamde me diep.

Bij z'n zoon - m'n vader - was het grootvader niet gelukt z'n stoomliefde over te brengen. Die was administrateur van een Leidse lakenfabriek geworden en grootvader sprak niet veel met hem.

Grootmoeder, die toen nog haar kap en oorijzers droeg, luisterde koel toe als haar echtgenoot met nogal dwepende blik over de omzetting van steenkool tot mensheidsdienende arbeid sprak. Omdat ze alleen kúchte als antwoord op de vraag wat zij er van vond, richtte hij zich doorgaans tot mij. Ik liet me fascineren, maar toen ik boven de veertien of vijftien was en nogal mokkend, werd die mensendienst me vreemd, zodat ik van de twee genoemde elementen het water liet vallen: in vuur alleen moesten geheime machten schuilen oneindig groter en directer dan in hun vereniging.

Maar eerst was er nog de stralende winterochtend geweest dat ik met grootvader meemocht op z'n inspectie-voettocht naar het toekomstig tracé van de spoorweg, voorzover dat ons dorp raakte. We haalden daartoe eerst een ander raadslid op - die grootvader de Baron noemde - om daarna gezamenlijk een heer van de Maatschappij te ontmoeten bij de ligplaats aan de trekvaart. Die heer zag er deftig uit en droeg een Engelse ruitjas in oker en bruin. Kros heette hij. De heren lichtten hun halfhoge hoeden.

We liepen door de bedauwde velden en grootvader waarschuwde me korzelig van agitatie uit te kijken voor koeienvlaaien. Het ging oostwaarts tegen de opkomende zon, met links de bossen van Warmond en Poelgeest en rechts de beplante wallen van Leiden. Boeren tikten zwijgend aan de pet bij onze groet. We naderden de Maredijk en de trekvaart naar Haarlem. De drie mannen hielden een hand boven de ogen tegen het laag winterzonlicht. Het was een vrijdagochtend in februari '42 en er stond een scherpe wind.

Grootvader en de baron behoorden tot de gecommitteerden uit de Gemeenteraad van Oegstgeest die belast waren met een onderzoek van het door de Hollandsche IJzeren Spoorwegmaatschappij ingezonden ‘voorstel tot overname van de op de kadastrale registers ten name van de Gemeente bekend staande gronden’.

We liepen heel wat, die dag. Op verschillende punten, van de Holmaren af tot de Hoge Morsch, gaf de heer Kros met wijde armgebaren, meetstokken en in de wind fladderende tekeningen aanwijzingen. Na veel praten bleek alleen bij zekere watering met duiker, op de scheiding van Lage en Hoge Morsch, sprake van eigenlijke inbezitname van grond. Grootvader kreeg nog bevestigd dat op het voetpad van de Maredijk een gemetselde opening door de spoordijk zou komen van tenminste 2,50 el hoog en 2 el wijd, en er kwamen details van bruggen over Holmaren, Broekweg en Zandsloot. De Lage Morschweg zou van flauwhellende opritten voorzien worden evenals de overgang aan de Hoge Morsch.

Grootvader zocht de avond van die dag de belangen van z'n gemeente wat te combineren met z'n liefde voor het ijzeren paard; de heer Kros logeerde in z'n huis en grootvader liet zich bij een glas wijn aan tafel overtuigen dat het eenvoudiger was, gezien veelvoudige bezwaren van overdracht van gronden, de raad in overweging te geven met de Spoorwegmaatschappij een algemene overeenkomst te treffen: een Vergunning voor de spoorweg tegen betaling van een jaarlijkse recognitie aan de gemeente.

De heer Kros vertrok de volgende morgen na vriendschappelijk afscheid met de postwagen van 10.20 uur naar Haarlem en vandaar verder per spoor natuurlijk.

Grootvader zou op de volgende raadzitting het directievoorstel overbrengen. (De gemeente Oegstgeest zou nog blijken er genoegen mee te nemen. Ze vroeg, na eindeloos delibereren, veertig gulden 's jaars en kreeg dertig). Nogmaals: grootvaders sporenliefde was van theoretische aard; hij zou er niet eens in durven rijden zei grootmoeder die morgen toen beide heren het huis uit waren.

Een jaar later stond ik met grootvader te kijken bij de aanleg van de spoorbrug over de trekvaart. Tientallen mannen reden met kruiwagens duinzand - aangevoerd op platte aken - voor de verhoogde spoordijk. Grootvader stond er bij als een opzichter, alsof het toch ook een beetje zijn werk was, die spoorlijn.

Zelf kon ik m'n ogen niet afhouden van de roet en vonken spuwende, ratelende en kwaadaardig sissende locomobiel die, naast de handkracht van kaapstanders en katrollen, de energie leverde voor een machtig werktuig dat kon hijen en hijsen. De lucht van teer, olie, kokend slootwater en sintels was opwindend. Soms, op z'n onverwachts, sprong de veiligheidsklep van de ketel open en het loeien van de ontsnappende stoomstraal was oorverdovend.

Grootvader had tranen in de ogen. Ja jongen, schreeuwde hij boven het tumult, de nieuwe tijd is begonnen. Maar hij hield mij en zichzelf ver weg van de verzengende stookplaat van het monster.

Ik wilde nu het vuur zien en tarten. Ik probeerde te schatten hoever de gloeiende turfdeeltjes uit de hoge beroete schoorsteen omhoog kringelden. Een soort vuurwerk. Opeens rukte ik me los van grootvaders hand en keek met de hitte op m'n gezicht gebakken in de hel van het ketelvuur. Een werkman, die net brandstof bijgevuld had, gooide een brok steenkool naar m'n kop en raakte m'n jukbeen, waar een vurige streep ontstond die licht bloedde. Oplazeren hier, riep hij met de kwaaie stem die ik later begreep als door zekere bezorgdheid ingegeven.

Kinderen zijn hinderen en grootvader meende dat hij met me terug naar huis moest om die wond - zo dicht onder m'n oog - te laten schoonwassen. Node en mokkig namen we afscheid van het nijver werkterrein. Thuis was grootmoeder afwezig en ik werd aan één arm naar de keuken geduwd waar Pietje de meid

me maar moest verzorgen. Grootvader haalde nog een pleister en Hollowayzalf uit z'n voorraad en verdween. Pietje was een lange en magere, bruinachtige meid met slaperige ogen die iedere dag van Rijnsburg kwam

lopen en die voor de donkere terugreis op winternamiddagen een stok onder haar rokken droeg tegen aanranders. (Die zal zíj niet nodig hebben, zei grootvader eens grinnikend aan tafel, maar grootmoeder kuchte en zweeg).

Pietje beplakte m'n wond, en van zo dicht bij roken haar vingers en kleren naar uien, want die teelt men rond haar dorp en soms, bij westewind, ruikt men die velden tot bij ons. Ik nam haar haar aangewaaide lucht nog niet kwalijk en praatte gewillig met haar. ‘Heb je naar 't machien weze kijken,’ vroeg ze, met iets van prettig griezelende weemoed in haar stem - ze was misschien vijftien - en ik antwoordde argeloos: morgen gaan we weer, je mag best mee hoor van grootvader. Ze lachte opeens vrouwachtig hol. ‘Maar niet van je grootmoeder,’ zei ze.

Grootvader vond het licht teleurstellend, later, dat ik na lager onderwijs en een paar jaar Franse school in Leiden, als leerjongen in dienst ging van de vuurwerkfabriek buiten de Leidse wallen. Als ik dan toch niet studeren kon had hij me liever naar de werkplaats van de spoor in Amsterdam zien vertrekken. Hij had daar een kosthuis voor me willen zoeken en betalen. De heer Kros zou hem zeker terzij gestaan hebben, zei hij.

Nu bleef ik thuis in Oegstgeest wonen en liep iedere morgen vroeg naar de fabriek, tot de Rijnsburgerpoort en dan links af de gracht langs. Grootvader verzoende zich al gauw met dit plan, alles was beter dan een pennelikker te worden zei hij als vader er niet bij was.

Vanaf de lange lommerrijke weg naar de Rijnsburgerpoort keek ik iedere morgen naar de oostelijke horizon; nieuw wit zand stak daar als een dun streepje af tegen al het monotone groen: de langzaam vorderende spoordijk.

Ter hoogte van de tol op de weg stond ik vaak stil en tuurde. Geheimzinnig zou het spoor - ‘die felle salamander’ zoals Da Costa gedicht had - komen aanzetten vanachter het hoge groen dat het dorp Warmond aan het oog onttrok, om dan met een wijde boog vóórlangs de stadspoort het te bouwen station te naderen. (Grootvader had me al een schets van het stationsgebouw laten zien: het lijkt wel een schouwburg zei hij trots. Eens vroeg ik grootmoeder onverhoeds waarom grootvader zo ingenomen was met de spoorweg. Ze keek me verbaasd aan en schudde haar hoofd. Omdat hij er geld in heeft zitten natuurlijk sufferd, antwoordde ze. Haar gouden ijzers vonkten koud bij die hoofdbeweging. Van die dag af nam ik grootvader z'n spoorliefde kwalijk. Ik kreeg met jeugdige wrok het land aan bezitters en vond dat ik zelf meer eerzaamheid in eigen liefhebberij moest betrachten. Vandaar misschien ook m'n volontairschap op de fabriek.)

In dat bedrijf - een verzameling lage en brokkelige loodsen - vorderde ik niet snel. De bonkige werkers lachten om m'n onnozele kinderhanden en voorlopig deed ik niet veel anders dan gemorst salpeter, houtskool of meelpulver van werkbank of vloer verwijderen. Ik herinnerde me intussen hoe bang ik geweest was voor vuurwerk: nog bij de kroning van Willem II voelde ik het skelet in m'n lijf opspringen bij iedere baldadige explosie.

Schichtig bleef ik voor alle vuur en als er buiten een proefpijltje aangestoken moest worden deed ik dat met dichtgeklemde ogen en een verfrommelde neus. De anderen lachten rimpelig. ‘Ja, zó ken je niet zien wat je doet,’ riepen ze schor en met de superioriteit van handwerkers boven notarissen.

Rijnsburgse Pietje had me bang gemaakt voor de fabriek. Er leefde een man zonder armen in Leiden beweerde ze, die ‘geeneens zelf naar het privaat kon.’ Ze grinnikte daarbij. ‘Ik het je gewaarschouwd,’ zei ze.

Ze kon gelijk hebben. Als m'n moeder geleefd had zou ik daar niet terecht gekomen zijn. Die was in het kraambed gebleven en m'n twee oudere broers waren naar Den Haag vertrokken, waar ze een kleine werkplaats hadden, een metaaldraaierij. Zelfs grootmoeder had me liever daar aan het werk gezien.

Om m'n vuurliefde kracht bij te zetten - of misschien om die rest vuurvrees te beteugelen - begon ik omstreeks deze tijd te lezen over wat direct of zijdelings met m'n nieuwe vak had uit te staan. Ik had van een jonge werkmeester op de fabriek gehoord dat een zekere Congreve in de grote oorlog tegen de eerste Napoleon vuurwerk gebruikt had als wapen. Ik las nu Siborne's verslag van Waterloo, waarin die Engelse uitvinder overigens niet aan bod kwam. Ik raakte gefascineerd door ballistische gegevens en m'n vroegere veronderstelling dat het element vuur een dubbelzinnige betekenis had vond hier voedsel. Ik raakte geboeid door de zo nabije geschiedenis van 1830 en mee doordat de meesterknecht me verteld had hoe Congreve verwarring gesticht had onder de befaamde kurassiers van de Keizer, daagde een soort theorie van eigen vinding voor m'n nog zo wankele geest, die stelde dat als Chassé op de citadel van Antwerpen de beschikking gehad zou hebben over een stelsel van reusachtige, vuurbrakende pijlen, de Fransen door panische vrees overmand uit hun batterijen verdreven zouden zijn. Willem I zou er dan anders voor gestaan hebben. En de Leidse studenten, zo dicht bij m'n bed naar de afstand gemeten, zouden niet hebben hoeven uit te rukken naar Hasselt en Boutersem, en die Beeckman zou nog leven.

Of wat ik verder zanikte om m'n drijverij een diepe zin te geven.

Ik probeerde na een saai jaar van drijfsas wegen, kardoespapier met stijfsel inwrijven en vloeren schrobben, te experimenteren op het terrein achter de fabriek. M'n bevende vingers kreeg ik nooit helemáál onder controle, maar toch bouwde ik van in het geniep vergaarde resten een onverantwoordelijk lange rocket die ik, al dan niet naar Congreve, aan vóór en achterkant van metalen ogen voorzag, zodat hij los opgehangen kon worden aan een ijzeren lanceerstaaf. Die staaf, onder zekere elevatie in de grond gestoken, zou het projectiel een feilloze richtingsimpuls meegeven.

In een middagschaftuur sloop ik tot voorbij de achterste loods met uitzicht op de inmiddels voltooide spoorbaan. Ik richtte m'n ijzerstaaf onder zo'n 30° wat wrokkig op de verwijderde kromming van grootvader's rails. (Ook met de feestelijke opening van de lijn tot Leiden - met gepavoiseerde locomotief en schutterijmuziek - was er van meerijden weer niets gekomen en ik begon geloof te hechten aan grootmoeder's opmerking dat de oude man bang was.)

Ik zou het beter doen. Zonder althans naar buiten zichtbare angst hing ik m'n vuurpijl op aan de staaf en na drie keer omgekeken te hebben naar het verwijderd schaftlokaal ontstak ik de lading. Ik had gelezen dat in de toekomst de spoorverbinding wellicht militaire betekenis zou krijgen en voelde me een voorloper op strategisch terrein. Intussen trilde het lange projectiel, rookte en zoog dan plotseling weg als een monsterlibel. Ik stond er zelf van te kijken. Ik volgde gespannen z'n baan, die overigens teleurstellend onstabiel bleek. M'n rokende pijl duikelde op het eind van z'n traject in de lucht om en viel in twee helften vér voor hij de spoordijk bereikt had. Tegelijk had ik een stomp voor m'n kop beet van de werkmeester, die me op z'n tenen genaderd moest zijn. ‘Bei je helemaal zot geworden,’ siste hij, maar niet eens zo luid, vanachter z'n brokkelgebit. In z'n ogen glinsterde een soort lachje. Samen met hem bouwde ik een verbeterd exemplaar met een houten lat als roer in de hoop op een stabielere gang. We verzamelden daartoe weer resten en gapten ook wel eens nieuw kardoespapier, salpeter of zwavel. Ditmaal voegde ik suiker toe voor een regelmatiger verbranding van het kruit en in de kegelneus ging een halve kei mee als blinde springlading.

De werkbaas wilde geen verantwoording dragen en toen de nieuwe raket klaar was, zou ik die weer alleen opstellen en lanceren. Ik verzweeg daarbij een nieuw plan: ik had aan het station een dienstregelingskaart gekocht en het leek me van gewicht de trefkans van m'n projectiel tegen een ‘bewegend doel’ te meten en, gelet op m'n achterwaarts in de geschiedenis gedachte Chasséproject, de ontsteltenis van treinpassagiers waar te nemen bij het zien aansuizen van zo'n rokende buskruitpijl.

Tegelijk kon de spoorbaan, die door grootvader voor mij zo ondoordringbaar veraf leek, aldus misschien een symbolische afstraffing ondergaan.

Opnieuw sloop ik op een middag achter de magazijnen en stelde m'n staaf zorgvuldig op. De lanceerhoek had ik intussen beter leren berekenen en ik stelde die zo goed mogelijk in met een geleende koperen

gradenboog. Ik begon de pijl op te hangen en schoof, toch weer benard, eerst het achterste oog op de staaf en dan het voorste. Het kleurloos voorwerp hing roerloos klaar en ik luisterde buikpijnachtig toe of ik uit de richting Warmond het rommelen van de locomotief al hoorde. Het bleef doodstil, op af en toe een koe na, en ik probeerde - maar veel te gehaast - de resterende minuten af te tellen.

Juist wilde ik nogmaals de kreukelig geworden dienstregeling uit m'n werkbuis pakken toen ik achter me een geluid hoorde alsof een infernale ijzeren reuzenknikker van het ene eind van de magazijnloods naar het andere rolde; dan nam een buitenwereldse zuiging me op en kwakte me in een heg. Boven me steeg in een seconde een krankzinnige halve bloedzon op in een regen van kleine voorwerpen, en tegelijk sloegen m'n oren dicht onder woedend gekraak.

Ik bleef als verlamd in de heg hangen en beefde; ik beefde zó dat het schokken leek en was banger dan ooit grootvader het geweest was of zijn zou, tot iemand me toebrulde weg te rennen, de weiden in, want een nieuwe explosie dreigde.

Die bleef uit, maar drie loodsen schroeiden weg tot de funderingen. Een magazijnknecht was dood. (Ik zag een flits van z'n dubbelgevouwen verfrommeld lijk maar keerde me snel af). En van m'n raket was geen spoor terug te vinden tussen verwrongen ijzer, glas en baksteenresten.

Ik had een arm uit de kom en een sleutelbeenbreuk en moest lopen naar het hospitaal van de academie, waar ginnegappende jonge studenten aan die arm draaiden en me met deftig hoge stemmen toeriepen dat ik verdomme niet zo scheef moest staan. Ik gehoorzaamde slaafs en slikte in dat ze, voorzover ooit lid van hun Vrijwillige Jagers, in de nabije toekomst wellicht met grote dankbaarheid de defensieve werking van m'n vuurpijlen zouden gedenken. Weet je wel wie je voor je hebt lag op m'n lippen.

Ik liep de lange weg naar huis met m'n schouder in een zeer strak verband. Grootmoeder was kwaad van schrik of anderszins en smeet met deuren: grootvader liet zich niet zien.

Ik lag in bed met het snijdend en schroeiend verband en Pietje kwam binnen. Eerst zat ze zwijgend naast m'n bed als een overbodige dodenwaakster maar wat later bracht ze koude verse melk en met een papier als waaier koelde ze m'n brandende schouder. Tot grootmoeder haar met een beweging van het bollend wenkbrauwloos hoofd wegstuurde.

Ik mocht voor m'n grootouders niet terug naar de fabriek. Bovendien vonden ze dat ik jong wat van de wereld moest zien en de heer Kros, die wel eens sprak met de Engelse machinisten van de IJzeren Spoorwegmaatschappij, zou informeren naar werkgelegenheid voor mij in Engeland.

Daar ging nogal wat tijd mee heen. Intussen hield ik me onledig met boodschappen doen voor grootmoeder, brieven bezorgen voor grootvader en Engels leren bij een van diens cliënten. Ook riep grootvader me 's avonds vaak bij zich in z'n studeervertrek. Naast het tinnen modelletje van de Arend lag altijd het boek met roodlederen rug dat de moeilijke titel droeg Praecepta Philosophiae Logicae, en dat van Daniel Wyttenbach was, de Zwitserse professor die eens in Leiden doceerde, die lange tijd in ons dorp woonde en er z'n praalgraf had. Via die ‘Oegstgeestse’ denker - die hij ‘goed’ gekend had - was grootvader op Leibniz gekomen en met een docerende wijsvinger trachtte hij me nu ook nog bij te brengen dat deze wereld de best mogelijke van alle was. Ik kwam in een leeftijd om dat te betwijfelen en spotte met de rechtlijnige logika en het herhaalde ‘dus’ van Leibniz, Wyttenbach of de oude heer vóór me, wiens gemengde enthousiasmen me op de zenuwen begonnen te werken.

Ter afwisseling bracht ik eenmaal in het donker Pietje een eind weg op de smalle zandweg naar Rijnsburg. Ter hoogte van het klooster hield ik haar staande of ik wat vergeten was, keek peinzend in de onzichtbaar zwarte verte en trok haar met enig tragisch misbaar tegen me op. Ze zweeg. Het was maar zoiets als loon voor haar goede verpleging bij m'n sleutelbeenbreuk, hield ik me voor.

Vóór ik naar den vreemde vertrok ging ik afscheid nemen van vader in Leiden, die me bezag of ik een vage bekende was, en van m'n broers in Den Haag. Samen met grootvader reisde ik daartoe per spoor op het laatst geopende traject. De oude man was zwijgzaam en zag zeer bleek. In de wagon kneep hij z'n volle lippen op elkaar en volhardde in een krampachtige greep met beide handen om de houten zitbank. Toen de ijzeren brug over de Rijn ratelend langs de ruiten draaide sloot hij, als dodelijk vermoeid, z'n ogen. Nuchtere en koude vrouwen hebben altijd gelijk: hij was bang.

II

Op een zaterdagmorgen in januari '48 vertrok ik met de Stoomboot Sea Horse van Rotterdam naar Sheerness en vandaar met een klein rivierraderscheepje naar de Thames Ironworks. Ik kreeg een piepklein vlieringkamertje bij een werkbaas in een zwartbesmookte steeg aan een havencomplex, waar ik 's avonds stom glimlachte tegen man, vrouw en hun rossige horde kinderen, want met het Engels vlotte het niet erg.

In de immense fabriek leerde ik het bankwerkersvak aan vermolmd houten werkbanken, waarop de koude blauwe bankschroeven vijandig mat glommen. Iedere morgen vertrok ik rillerig en benard naar die werkplaats. Ik probeerde vlak te vijlen en dreef beitels in metaal tot de hete ijzerkrullen tegen m'n voorhoofd sprongen, maar vorderde traag. Bovendien was er het besef dat ik dit net zo goed bij m'n broers in Den Haag had kunnen doen. Ik miste hier de conspiratieve werkmeester uit de Leidse vuurwerkfabriek en ook wel Pietje. Die was wel lang en lelijk, maar dat was ik intussen ook.

Na twee maanden vijlen en hakken ontmoette ik eenmaal op de smalle wenteltrap naar m'n vliering het oudste dochtertje van m'n baas.

Schemerlicht van een roetig dakraam viel op haar wit klein gezicht met doorschijnende wipneus. In het voorbijgaan streek ik even met een maaguithollende vertedering over haar naakte dunne onderarm, die ze flitsend terugtrok. Tegelijk draaide haar hoofd en ze spuugde naar me met een tuitbekje. Door haar oudachtig gezicht had ik haar leeftijd misschien ook verkeerd geschat.

Van de ongeregeldheden in Europa hoorde en las ik intussen wel eens wat, maar m'n eigen ambitie ging vóór en die bestond er simpelweg in van de bankwerkerij in de smederij te komen. Daar zou ik ijzer in vuur kunnen steken en hoewel al bij voorbaat het angstzweet me uitbrak als ik zag hoe bij de eerste klap op het witgloeiend ijzer de oplichtende vonkenregen in het rond sprong, zeurde ik toch door en kreeg een plaats. Vanuit de smederij ontdekte ik dat men in

machinehallen verderop in het bedrijf ook lopen goot voor scheepsgeschut en toen ik eenmaal wat meer Engels sprak sloot ik vriendschap met een leerling van die afdeling, die Burleigh heette en die een klein hoofd had met afwerende bruine knikkerogen.

Hij werkte aan de geschutsboorbank en wist alles van massieve kogels tot kartetsen en granaten, en van de daarbij horende buskruitladingen, hoewel die zaken hier niet gemaakt werden. Met een liefhebbende kleine krul in z'n mondhoek sprak hij over die dingen als een kunstkenner. Ik huiverde, maar vermande me zoals ik het voor grootmoeder gedaan had, en voor Pietje.

In plaats van het glimlachend gezwijg in m'n kosthuis te moeten aanzien verdween ik nu 's avonds vaak naar Burleigh, die alleen woonde in een soort afgekeurd havenloodsje, waar hij me z'n collectie roestige kanonskogels toonde en z'n gescheurde boeken over ordnance, calibre en carriage.

Ik vertelde hem uiteraard van m'n geheime Leidse wapen en overdreef dat ik een homp uit de spoorbaan between Amsterdam and The Hague had geblazen met m'n satanische libel, van grote afstand afgevuurd met een kleine springlading in z'n kop. Burleigh was geïnteresseerd en bovendien gevleid dat ik van z'n landgenoot Congreve vernomen had.

Smeden kon ik niet goed leren met m'n slappe handen en omdat ik bij iedere hamerslag achteruit week vanwege de vonken, werd ik teruggezet naar de bankwerkerij. Ik vertelde Burleigh van m'n besluit het bedrijf dan maar liever te verlaten en naar Holland terug te keren, maar hij had een ander voorstel. We zouden samen ontslag nemen en op een van 's lands grote munitiefabrieken gaan werken. Bijna zeker zou ik daar verder kunnen experimenteren.

Ik huiverde van dat voorstel, sliep drie nachten slecht, zag weer de explosie in de Leidse fabriek voor me en accepteerde.

Om geen last te krijgen met de werkbaas die verantwoording aan Kros voor mij zei schuldig te zijn, vertrokken we op een zondag in westelijke richting en liepen naar Woolwitch, een reis van een dag. Burleigh trok daarbij een zelfgetimmerd wagentje waarin onder een jute zak z'n kogels en z'n boeken.

Op de munitiefabriek was alles schoon, geordend en streng en het leek onmogelijk hier iets mee te nemen voor experimenten.

Ons werk in deze naar zwavel en ammoniak geurende ruimte bestond voornamelijk uit het vullen van serge zakken in verschillende maten: de kardoezen voor allerlei kaliber geschut. Het poeder moest steeds bestaan uit 75 delen salpeter, 10 delen zwavel en 15 delen houtskool. Vocht van welke aard moest daarbij vermeden worden en vooral frictie van metaal. De hele barak, en zelfs de deurscharnieren, waren van hout en we wogen af met beukenhouten lepels. Soms werden onze producten getest in de ‘eprouvette’, een soort schommel waar een loop in opgehangen was; de kardoes werd ontstoken en de terugslag kon op een quadrant afgelezen worden.

Er ging twee jaar voorbij met de plicht van deze nauwkeurig dulle arbeid vóór we gelegenheid hadden wat materiaal te vergaren. Burleigh had intussen m'n theorieën over tactische vuurafschrik moeten aanhoren - vermengd met een vleugje Wyttenbach - en hij had waarachtig iets als respect ontwikkeld.

Hij bejegende me met ironisch beschermende glimlachjes waarbij z'n ogen rolden. Ik was een soort onmondig wonderkind.

's Avonds in bed, met aan de andere kant van het huurhok een monter snurkende Burleigh, begon ik vaak aan Pietje te denken, die vast niet zo lelijk was als ik me in feite herinnerde. Eenmaal kon ik m'n mond niet houden tegen Burleigh, die maar weer eens grinnikte. Hij stak z'n wijsvinger omhoog alsof hem goede raad inviel en nam me de volgende dag mee naar een onooglijke achterstraat bij een riekende huidenopslagplaats. Daar werd ik de deur binnengeduwd van een vrouw even lang en smoezelig als Pietje, maar driemaal zo oud en veel witter in het gezicht. Ze ontblootte zich erbarmelijk en ik zat machteloos met toegeknepen keel en wachtte. Toen ging ik gekleed naast haar liggen met een bevroren arm om haar hoekige schouder en streelde het kurkdroge haar. Ik zag de korte torenspits van Rijnsburg en had een uienveld-hallucinatie; de vrouw mompelde en pakte m'n hand. Ik stond op en betaalde, toch kwaad, en veegde buiten het vocht uit m'n oog dat Burleigh niet zien moest. Hij verscheen overigens pas twintig minuten later achter in de straat en zwaaide opgewekt.

Grootvader had ik toch maar eens geschreven waar ik uithing en ik maakte m'n wens kenbaar voorlopig in Engeland te blijven. Burleigh meende dat onze toekomst bij het rakettencorps van het britse leger lag: in Meerut in Bengalen had men de deugdelijkheid van het wapen beproefd. We bleven overigens toch maar hangen waar we waren.

Men kan niet zeggen dat er zich ‘donkere wolken boven Engeland samenpakten’ in begin '54, maar de straten van onze stad waren vol oorlogsgerucht en zowel de krant als de man in de straat sprak van Poor Turkey, dat geholpen diende te worden tegen een schandelijk overmachtige en onrechtvaardige vijand.

Niet lang daarna verschenen er aan de muren oproepen voor dienstname in het leger. Duizenden jongemannen meldden zich voor ‘the event of war against Russia’ en in de havens werden in naam der Koningin koopvaarders geconfisceerd om als transportschepen te dienen of als ‘armed merchant cruisers’.

Burleigh en ik deelden in de koortsachtige opwinding; lag hier inderdaad geen mogelijkheid voor onze prachtwapens (zielkundige afschrik versus dom lood) en zouden we in het leger geen gemakkelijke en betrekkelijk veilige carrière in de achterhoede tegemoet gaan, tevens tot heil van Engeland en Poor Turkey?

We meldden ons bij het plaatselijke depot van het Royal Engineer Corps en waren verbaasd dat ons ernstvuurwerkersverleden geen verpletterende indruk maakte op de kalende militaire ingenieurs met hun harde, droeve ogen.

We kregen eerst een gewone soldatenopleiding op het excercitieveld bij de kazernes, leerden een oude Brown Bess laden en afschieten, en in gesloten formaties manoeuvreren als marionetten. Burleigh had het in zich een goed krijgsman te worden, hij was alert en vlug van begrip en hij loodste mij geduldig door de opleiding. Hij kreeg er een instructeursgezicht van en hij keek al even koel onthecht starend als z'n kalende superieuren. Ik voelde me hier alweer niet op m'n plaats maar hoopte op later.

Na eindeloze papieren aanvragen, na onderzoeken en verhoren werden we toch ingedeeld bij het ongeveer 100 man tellende rakettencorps van de Engineers. Hier waren we wat teleurgesteld dat men intussen verder op de oude Congreve vooruitlag dan wijzelf: men had lanceerbokken ontwikkeld waarop meerdere pijlen tegelijk afgevuurd konden worden en er waren werproeren op wielen, die zware pijlen van geslagen bladijzer met een grote aanvangssnelheid konden wegschieten. Toch deden we op den duur aarzelende voorstellen tot verbetering van raketvorm of drijfas, wat weliswaar niet geaccepteerd werd, maar we hielden er een corporaalsrang aan over en kregen een kleine sectie manschappen onder ons, die we zelf moesten oefenen in het opstellen van de bokken en in het model over de schouder dragen van de lange lanceerstaven.

De soldaten leken zo op lanciers zonder paard of op antieke pikaniers.

Pas nu we een uniform droegen keken meiden op straat ons na met opzettelijk gewiebel van hoofden op dunne nekken, met bewegende wenkbrauwen en stuiplippen. Burleigh kreeg zo nog een vaste vriendin die 's avonds op hem wachtte aan de kazerne.

Een beetje onverwachts brak de even vergeten oorlog werkelijk uit en we zaten er aan. Inplaats van de gedroomde technische adviseurs - de brains behind the troops - werden we gewoon ingescheept met duizenden infanteristen in het rood.

Van de reis per raderstomer naar het verre oorlogsterrein herinner ik me vooral ongeduld, gelach, gevloek, verveling, sentimenteel gezang, geladen geslachtelijke goesting en eindeloze grappen daarop. Maar er was ook saamhorigheid: to be one of the boys. Vele vrijwilligers bekenden hun tredgang zat te zijn en dat dit althans iets anders was dan 's avonds het eeuwig herhaalde kolen scheppen voor het fornuis, een glas drinken en het liggen naast een gapende vrouw met hoofdpijn. Ook waren er wat grootogige jongelieden met kwetsbare rozige wangen die de Tsaar als de verkrachter hadden leren zien van de katholieke rechten op de heilige plaatsen in Jeruzalem, of als de grote vernietiger van de Europese revolte van '48.

In de haven van Varna was er een dagenlang oponthoud en hier gingen de eerste zieken van boord, wat de autoriteiten prikkelbaar stemde. De oversteek van de Zwarte Zee maakte ook de gewone soldaat wat ernstiger; bovendien werd het weer rauw en menigeen was voortdurend zeeziek. Er kwam een tekort aan drinkwater en men raakte vermoeid van slaapgebrek.

III

Voor grootvader was - via Leibniz of Wyttenbach - het wezen der substantie kracht.

En niet wat uit zichzelf bestaat is een zelfstandigheid, maar wat uit zichzelf handelt. (Hij had dat handelen wel erg letterlijk genomen: geld in de spoorweg stoppen en geld in de Leidse Grofsmederij, al was dat laatste tegengevallen want dat bedrijf was te duur gebleken voor de levering van spoorrails). Misschien had de oude man ook m'n vader met de vensterloze monadegedachte van Leibniz besmet; in ieder geval was dat een afgesloten mens geworden wie het goed uit kwam dat ik volgens die doctrine toch geen invloed kon ondergaan. Dan kon hij net zo goed alleen op een kamer bij z'n lakenfabriek gaan wonen. Voor de één vertrok ik nu ten strijde, niet door de ander gehinderd.

Op het moment dat de vijandelijke kust in zicht kwam zweeg iedereen omdat er niets te zien was. Nog geen vogel bewoog boven het strand. De hitte was niet te harden en het enige geluid was het kloppen van de Caradoc vóór ons. Lord Raglan en een groep officieren in ceremonieel verkenden vanaf dat jacht met kijkers de heuvels.

Burleigh was zichzelf en genoot. Bij een onverwachte trilling in het schip - een kabel richtte zich even uit het water op - begon hij weer aan z'n grappen. ‘We gaan terug, het is afgelast,’ zei hij en ik glimlachte laf. Ik wilde dat het waar was.

Uit het schip steeg een walm van zweet en bederf,

iedere ruimte was benut om er mannen in te stouwen en ik stond al een uur aangetreden met dorst en keelpijn van het gezouten vlees. De veldflessen waren allang weer leeg.

Er gebeurde niets, behalve nu en dan geschuifel tussen de wachtende mannen, onderdrukt gevloek en geërgerd geduw. Daarop dan een ingehouden commando en het geluid van plotselinge waterverplaatsing: opnieuw een choleralijder die overboord ging. De gewichten waarmee de voeten van de lijken verzwaard waren bleken onvoldoende: ze dreven rechtop om onze schepen met de schouders boven water. Ze dobberden ja-knikkend op de luie golfjes en werden snel zwart in de hitte. ‘Het lijken onze Mohammedaanse bondgenoten wel,’ zei iemand.

Ik had geen zin in grappen; ik was moe, wilde liggen en probeerde het ook. Maar Burleigh trok me overeind; ‘zo kom je in de ziekenbarak beneden terecht,’ zei hij kwaad, ‘dan kan je je net zo goed ineens verzuipen.’

Er volgde die dag geen landing en in de koude nacht werden tot ieders verbazing boord- en mastlichten van alle schepen ontstoken. De baai leek wel een jaarkermis en men giste vergeefs naar de bedoeling van die illuminatie. De volgende morgen vroeg zou aan land gegaan worden.

Ik kon Burleigh gebruiken. Niet alleen als vriend en hulp, ook als bewonderaar. Want hoewel hij zelf meer gezond verstand had dan ik, meende hij steeds meer een geleerde in mij te moeten zien. M'n educatie - godbetert - op het continent maakte onnodige indruk. Om hem niet in z'n trouwhartige broederschap teleur te stellen debiteerde ik met jonge arrogantie nu en dan een grootvaderlijke wijsgerige stelling, die hij met goedkeurende trots aanhoorde, alsof ik een schepping van hemzelf was. Tegen de morgen, met God weet een vijand in zicht, meende ik Burleigh nog te moeten vergasten op een stukje toepasselijke metaphysica. Ik fluisterde zo ongeveer dat er in de wereld een vast quantum kwaad en pijn is, dat nu eenmaal opgebruikt moet worden en dat het de ‘werkelijke’ zin van deze oorlog kon zijn (‘kon zijn’!) dat

quantum te helpen souperen. Leibniz verhaspeld. Hij vloekte me niet uit, de formule beviel hem wel. ‘We zullen na het onbijt wel direct aan het souperen slaan,’ zei hij opgewekt. Ik schaamde me.

Het viel anders uit bij de landing. Er viel niets te souperen en het leek meer op een picnic. Er klonk geen schot. Een gedempt bevel en een enkel hoornsignaal, dat was alles. En het gezuig en gesijpel van duizenden voeten door laag water.

We stonden op het strand bij opkomende vage zon in onze eigen vage schaduwen. Die zon steeg snel en binnen een half uur was de hitte alweer ondraaglijk. Maar er mocht niets uitgetrokken worden; officieren droegen hun witte handschoenen en overjassen en de Guards hun beremutsen.

Op het schip was gezouten vlees en scheepsbeschuit voor drie dagen uitgereikt en daar stonden we nu mee in onze handen want de ransels bleken zoek. Geweren zaten in kisten op een schip dat nog gelost moest worden en van de pijlen en lanceerbokken was helemaal geen spoor te bekennen. Intussen gingen veel mannen, waarschijnlijk dysenterielijders, ondanks het verbod in het zand liggen. Er werden wankelende paarden uitgeladen onder beschaafd gevloek van deftige cavalaristen. Een pistoolschot deed liggers en zitters snel overeind komen maar het was een lancier die z'n gemaltraiteerd rijdier afmaakte. Men begon beschuiten en vlees in het schroeiende zand te leggen.

Er gingen uren voorbij met wachten en ik werd zo moe en dorstig dat een soort verdoving intrad. De gedempte geluiden nam ik niet meer op, behalve vaag het rammelen van lieren. Burleigh ging nog monter helpen sjorren aan de wegzakkende wielen van juist aangekomen veldgeschut. Ook wilde hij kijken of de vrouwen al uitgeladen waren, zoals hij zei. Daarover deden waanzinnige speculaties de ronde: in Varna zouden ze op het laatste moment toch nog ingescheept zijn, na gillend rennen langs de kade omdat ze bang waren zonder geleide, geld of onderkomen achtergelaten te zullen worden in een haven duizenden mijlen van huis.

Er kwamen geen vrouwen en er kwam geen drinkwater. De zon stak en velen liepen met opgestroopte

broekspijpen door het zeewater, met de schoenen in de hand als op een vacantiedag. Van decorum was geen sprake meer. Men lag op het strand met de tuniek over het hoofd en wachtte.

In de middag veranderde het weer: het werd nevelig en de groene zee rees. Het débarkeren van nieuwe schepen moest worden uitgesteld.

Het begon te regenen en Burleigh trok me mee naar een stuk strand vol kleine kuilen. Pas nadat de regen in stromen viel begon vuil water de putjes te vullen en we probeerden er wat van in onze veldflessen te krijgen. Sommige mannen hielden hun hoofd dwaas achterover met wijd open mond of hieven pathetisch hun veldflessen. Maar de meesten bleven liggen en raakten doorweekt. In de verte, zuidwaarts, zaten de fransen droog in hun kleine eensmanstentjes, die de onzen hondehokken noemden.

Laat die middag werd het droog en een stralende zon verdampte het voch uit de kleren.

Een walm van nat vuil goed overstemde de brakke geur uit de baai. Hele groepen mannen rezen overeind en wezen landinwaarts toen een bereden Russisch officier op een heuvel verscheen in een parelgrijs uniform en op een schitterende vos. Onder vuurbereik bezag hij onze dampende, halfgeklede troep. We staarten terug maar er was geen bevel tot vuren.

De avond van onze aankomst viel op de dertiende en de zeeëngte hier heette Calamita-baai: als voorteken geen vriendelijke coïncidentie.

Maar het bleef een schertsexpeditie. Ongelovig gelach steeg op toen bekend werd dat een handjevol mannen de kleine stad Eupatoria, noordwaarts langs de kust, ‘veroverd’ had.

De garnizoenscommandant daar had zich zonder meer overgegeven bij hun nadering. Met kijkers kon men Hare Majesteits vlag zien wapperen van een wit gebouwtje op een heuvel. ‘Nog vóór we alles uitgepakt hebben is er al een stad gevallen,’ zei Burleigh.

Nog drie dagen bleven we waar we waren: op het strand.

Ik sliep nu en dan een paar uur en werd dan wakker van dorst. Weinig en lauw water kwam af en toe binnen uit Eupatoria.

Er werd op van alles gewacht, men gaapte of staarde geprikkeld. Niemand sprak nog over doel of oorzaak van de oorlog, al citeerde Burleigh voor wie het horen wilde nog graag de parlementariër die gezegd zou hebben: we gaan de Tsaar beletten de christenen tegen de mohammedanen te beschermen. Soms tuurde ik met enige hoop de zeereep af op onze Congreve'se uitrustingsstukken. Mijn nog vage vrees zette ik stelselmatig opzij met de gedachte aan een vriend en vijand verbluffende tactische ingreep met raketvuur. Langs zee stapelde zich van alles op maar het gezochte was er niet bij. De tenten waren er nu, maar er waren geen lastdieren om ze te vervoeren. Het vertrek werd definitief vastgesteld op de 19de, 's morgens om 6 uur.

Op de ochtend van de 19de was ik om vier uur wakker. Het was al zo lauw in de grijze lucht dat ik het in de tent niet uithield. Velen zaten al buiten. Rond half zes werden de laatste zieken in het laatste transportschip geladen en de gedachte kwam even op me te laten meenemen. Er klonk een hoornsignaal en er moest in lange rijen opgesteld worden bij de veldkeukens waar het vlees gekookt zou worden. Maar na een uur keerden we terug met het rauwe vlees in de hand: de rest van het water moest gespaard worden voor de veldflessen. Terwijl handwapens, munitie en opnieuw proviand voor drie dagen uitgereikt werd, stonden de Fransen zuidwaarts in marscolonnes aangetreden. Er was enerverend ongeduldig tromgeroffel en driftig trompetgeschal dat als getreiter in de oren klonk. Bij ons werden zo veel mogelijk zaken nog op karren geladen; Burleigh sloeg me op de schouder met een verdachte grijns: er was een kist raketten gevonden met een erbij horende lanceerbok. Ik verbleekte onpretttig maar zei: ‘Goddank.’

M'n grootste angst voor het moment was iets verkeerd te begrijpen en oorzaak van ergernis te zijn.

Het werd 9 uur in de morgen toen we vertrokken. Het meeste vlees raakte bedorven en werd onder het zand gestoken. Maar we hadden zeebeschuiten en water.

Er was nu toch zekere plechtigheid in mij en Burleigh keek vroom. We hoorden er bij en marcheerden van het strand in de grassteppe achter de zeeheuvels.

Dank zij een laatste minutieuze inspectie zag het britse expeditieleger er magistraal uit. De vaandels staken boven ons uit: kleurige doeken met trotse motto's als ‘Ne Obliviscaris’, ‘Sans Peur’ of ‘Quis Separabit’. De regimentsorkesten bliezen, alle ruiters zaten vóór in het zadel als voor een parade en wapens, helmen en kurassen kaatsten voortdurend zonlicht.

De Grenadier Guards met hun spierwitte kruisriemen en beremutsen, de Argyll en Sutherland Highlanders met hun kilts en pluimen, al dat scharlaken en kersenblauw bewoog krachtig en rythmisch en werd aan de landzijde geflankeerd door het goudgeel van de cavaleristen. Wel was alles zeer stil zodra de muziek zweeg en er hing een drukkende lavendelgeur.

Ik probeerde een geril - alsof ik het koud had - de baas te worden en hield me voor dat hier pas alles van het leven samenkwam: inspanning, saamhorigheid, stiel, muziek, doel, hitte en kou, vriendschap en haat, trots en een beetje gêne. Maar het wilde er bij mezelf niet helemaal in: ik hoorde niet genoeg bij al die rustig overtuigden. Mijn grootste verwachting begon uit te gaan naar een vermoeid soort zaligheid aan voldoening na pijn. (Of bedoelde ik: met goed fatsoen afgehaakt zijn?) Was geraakt worden spelbreken of bijdrage? Hoe een goed soldaat te zijn.

Misschien ging het erom, iedere eigen wens te laten varen. Misschien was dat sterk. Zulke sterkte meende ik om me heen te zien. Er liep een wit gehandschoende officier schuins achter me met wat me een prachtige mystiek lege blik leek: het ontpersoonlijkt gezicht van een volledig gemortificeerde. Zoals de monniken in de kloostertuin bij Rijnsburg, waar ik met de meid gewandeld had. Z'n lijf behoorde hem niet toe maar z'n regiment; alleen vandaar die fiere houding. Zelfs z'n kinnebak, die de riem van z'n gepluimde helm droeg, deelde mee in die onthechte trots, als was het geen deel van z'n gezicht. Tegelijk met deze overweging barstte ik in een zenuwlach uit: misschien was het een gewone kaffer. (Burleigh keek me bij die lach met opgetrokken wenkbrauwen aan. In

ieder geval had hij niets van een monnik, hij had de ogen van iemand die zich grinnikend verontschuldigt dat hij gaat slagen en dat hij terecht is).

Ik hield me voor dat hier behalve de ‘gehoorzamen’ ook avonturiers van allerlei slag mee marcheerden. Juist speelde een regimentsorkest ‘Marching with the 7th Fuseliers’ en het was idioot dat men zich om dit lied met duizenden juist bij dit onderdeel gemeld had. Het aanbod overtrof de vraag vele malen en het verloop van een oorlog kon afhangen van een populair marsliedje met - het zij toegegeven - een zalig verschuivende syncope ergens in het midden.

Na verloop van tijd stopten de blazers en de doedelzakken van het 39ste die hen hadden afgewisseld. Het was te heet. Je hoorde nu alleen leeuweriken in de ongeloofwaardig blauwe hemel en af en toe een paardenhinnik of het piepen van assen. Gesproken werd er niet meer en ook het geluid van de duizenden voetstappen werd gesmoord in de zachte grond en de helm. Ik was doorweekt van zweet.

Op sommige glooiingen was tussen de heuvels door weer even de zee te zien achter de Fransen op de rechterflank. Rustig dreef één van onze oorlogsschepen mee in de stille baai.

Met enige trots zag ik dat Burleigh z'n vriendschap niet aan iedereen gaf. Tegen een lange blonde soldaat die dubbel dreigde te slaan en om Burleighs veldfles smeekte zei hij: ‘Je kan verrekken.’ Honderd meter verder liep de witharige uit de rijen en sloeg tegen de grond. ‘Eerst alles opzuipen en dan bij een ander bedelen,’ gromde Burleigh kwaad.

Tegen het middaguur werd het schaduwloos landschap verzengend. Er werd ingehouden gehijgd en gekreund, een gestaag murmelen dat een soort slaap verwekte. Burleigh keek strak voor zich uit toen hij z'n mokerhand om m'n bovenarm schroefde en me door hobbelig dor gras sleepte. Ik was misselijk en dreigde steeds achterop te raken. ‘Gooi je ransel af,’ siste hij; hij nam de beschuiten er uit en wierp het jute met een boog opzij. Behalve met uitgeputte soldaten was onze weg al bezaaid met uitrustingsstukken als sjako's, kolbakken, sjerpen en pluimen. Het leek of er al slag geleverd was.

Na nog een half uur, of hoe lang ook, was er voor geen indruk meer plaats op m'n netvlies. Ik zag en hoorde alleen water. Alle veldflessen waren leeg en het steeds meer wemelende beeld van de rode stoet trok naar m'n uiterste ooghoeken: m'n pupillen lieten zoals bij overweldigende slaap alleen troebele beweging door zonder betekenis. Ik had zieke dromen van volle drinkbekers die vlak voor m'n lippen barstten als een granaat en van helder water dat in het zand liep en als stoom opsprong. Voor angst om alleen achter te blijven was ik te moe; ik had geen voldoende ik om wát ook te zijn, behalve een bundel slecht scharnierende beenderen. Misschien was men zó pas gehoorzaam aan dat idioot schitterend heelal daar boven, dat volgens grootvader doortrokken was van Leibniz' harmonia praestabilita. Intussen strompelden we. Dysenterielijders hurkten in groteske houdingen langs de kant en kwamen in de achterhoede terecht. Er moesten meerdere marspauzes gehouden worden waarbij iedereen in het schroeiend zand ging liggen.

Nadat onder collectief gehijg een steile helling genomen was strekte zich onverwachts, vol kaatsend zonlicht, een kleine rivier voor ons uit. Een seconde staarde men verbijsterd en dan werden de gelederen stompend verbroken.

Alle paradediscipline - of wat er van over was - verdween op slag. Niemand luisterde naar brullende officieren; het werd een stampede met achterlating van paarden, geschut en zelfs handwapens. Lanciers probeerden met hun snuivende dieren de weg te versperren maar men was blind en doof voor alles behalve dat flonkerende water en onder baldadig gejuich stortte men zich de glooiing af. Men bukte en dronk. Sommigen stonden tot het middel in het water.

Het was op dat moment dat van de heuvels aan de overkant van de rivier een schreeuw klonk. En direct daarop een salvo uit vele geweren. Het was twee uur in de middag van de 19de september 1854 en we waren gestoten op wat bijna een vreemd abstractum geworden was: de Vijand. Dichte drommen Kozakken, met nog rokende karabijnen, stonden plotseling op de hellingen aan de overkant.

Bevelen daverden in onze vallei en men begon met half gevulde veldflessen terug te rennen.

Er was verlegenheid op de kaken als bij ongehoorzame kinderen. Dekking zoeken werd niet gecommandeerd want de schootsafstand was voor de vijand te groot: de kogels sloegen nietig in het opspattend rivierwater.

Ook voor onze wapens was de afstand te groot en zo gebeurde er niets. Ik keek Burleigh vragend aan en wees op onze ene kist pijlen.

Hij grijnsde maar eens. We bleven op de oevers en bivakkeerden die nacht aan de Boelganek, zoals de rivier bleek te heten.

Die nacht met zes mannen in een kleine tent dacht ik aan grootmoeder en of ze nu tevreden over me zou zijn. De meid zou haar benige schouders over me opgehaald hebben. Ik glimlachte in het donker.

We konden niet slapen en Burleigh sprak over de vrouwen die zodra we een basis hadden, een haven, daar ontscheept zouden worden.

‘Je schijnt je er nog al wat van voor te stellen,’ zei ik. Hij gaf me een schooljongensstomp, ‘Precies,’ zei hij, ‘reken maar dat er tegen die tijd al veel weduwen bij zijn, al weten ze dat dan nog niet.’ We grinnikten langdurig.

Bij alle vermoeidheid en slaapgebrek meende een soldaat nog een gesprek te moeten beginnen over het Stoomgeschut van Perkins. Ik had daar vroeger door Burleigh van gehoord: een bijna bovenwerelds gietijzeren monster met hoge schoorsteen, dat tot duizend loden kogels per minuut zou kunnen uitbraken door een vrij beweegbare loop. (Een stoomketel spoot hoge drukstoom via een cylinder door die loop, waarop een trechter stond waarin men naar believen kogels kon laten lopen).

Het vijfwielige zwarte gevaarte was destijds in Regents Park gedemonstreerd voor de Hertog van Wellington en Peel en zou een geluid als van zware donder hebben veroorzaakt. De pers had bij die gelegenheid z'n verbijstering uitgesproken. ‘Die uitvinding zal de Oorlog vernietigen,’ schreef één krant en een ander: ‘Dit zal tot algemene vrede dwingen; hoe zou een volk een verlies door zulke werktuigen veroorzaakt kunnen herstellen.’

In onze tent wist niemand waarom het wapen in deze eerste veldtocht sinds z'n uitvinding niet werd ingezet: was het inderdaad te verschrikkelijk? Of moesten we Burleigh geloven die zei dat het ding onvervoerbaar was en z'n bereik niet groot. Het was een mysterie.

Ik sliep toch nog in en droomde van een spookachtig vervormde locomobiel bij de spoorweg aan de Trekvaart thuis. Stoom is de universele kracht van de toekomst, had grootvader gezegd. Perkins had een stoomkanon voorspeld dat van Dover naar Calais kon schieten.

De volgende ochtend vroeg bleek de vijand vertrokken. We waadden door de rivier en vervolgden onze mars ongehinderd.

Over de rest van de veldtocht kan ik kort zijn; de slag aan de Alma is intussen te bekend. Op de steile rotsachtige heuvels over die rivier wachtten tienduizenden gehelmde Russische infanteristen ons op. De rivier lag onder geschutsvuur van twee in de heuvels uitgehouwen redouten. Hier zag ik de eerste gewonden vallen ver in onze voorhoede; ik herinner me dat Burleigh me zei de baan van de zwarte ronde kogels in de lucht te blijven volgen om ze straks te leren ontwijken. M'n hoofd was vol eerbiedige, weeë treurigheid.

Ik liep als een klein kind dat naar de tandendokter moet mee in de richting van de rivier. Er was een vaag besef dat ik met m'n gehoorzaamheid aan wie of wat ook te ver was gegaan. Het werd te gek hier. Men stijgt niet ongestraft boven het meegekregen zelf. Enig soulaas gaf in de gele kruitnevel de aanblik van Lord Raglan, die rechtop en langzaam langs de rivierbedding reed, in het volle vuur en met z'n vreemde kardinaalshoed op. We juichten hem toe: ik kort en met dunne keel. Terwijl de echo's van het kanonvuur tot boven zee vibreerden en ik de rivier tot op twintig meter genaderd was, met Burleigh bijna trekkend aan m'n arm, kwam een bereden officier langszij en brulde ons tweeën toe terug te gaan naar het artilleriepark, pijlen en lanceerbok te zoeken en die op te stellen. We zouden de overkant van de doorwaadbare plaats van de rivier moeten bestrijken;

voor ons licht veldgeschut was het doel te ver. Ik kon een kreet van vreugde amper onderdrukken waarbij ik niet wist of dat de uiteindelijke vervulling van m'n opdracht betrof ofwel het achteruit gaan in plaats van vooruit.

Na dom rennen om de vele wagens en stukken, waarbij de kapitein op z'n doodsbang paard krakend naar ons vloekte, vonden we de ene kist pijlen en een bok waarmee er twee tegelijk gelanceerd konden worden. We sukkelden er mee terug naar de rivierbedding.

Ik hielp mee opstellen en de lanceerhoek schatten. Een spijtige angst kwam op dat onze raketten werkelijk doel zouden treffen en dat de beide redouten een woedend vernietigingsvuur op onze kleine installatie zouden uitbrengen. Dat was niet onwaarschijnlijk; er liep hier trouwens al een bruingeel spoor van geplet gras waar een ronde kanonskogel uitgelopen was.

Ik probeerde de bok een te kleine elevatie te geven maar Burleigh trok de sextant uit m'n handen en stelde opnieuw in. De lange ijzeren raketpijlen werden opgezet en wezen naar de concentratie vijanden die afdaalde naar de ondiepe plaats met flonkerende bajonetten.

Alles stond klaar. Zelfs ik moest toegeven dat het best rakettenweer was: zonder een sprank vocht en zonder een zucht wind. De kapitein brulde met wijd open mond of er nog wat van kwam.

Burleigh stak een lont aan. Ik vervloekte de zwakte die me hier gebracht had, duizenden mijlen van m'n dorp, en brandde me aan eigen lont die tenslotte toch vlam vatte.

Burleighs raket zoog zich eerder weg dan de mijne; zwaar ademend bleef ik de projectielen volgen in hun baan. Ze bleven elkaar op zo'n dertig meter volgen door de schelle hemel boven de rivier. Ze gilden en rookten. M'n darmen knaagden.

Dan boog Burleighs exemplaar bijna 90° naar links, stootte eerst omhoog en begon dan te vallen. Hij schoot de rivier in, zonder een rimpeling te veroorzaken. De mijne zweefde door en ik wist niet wat te hopen. Intussen waren de voorste gelederen van onze infanterie al haast aan de overkant; er klonk geweervuur. Burleigh stelde tierend twee nieuwe pijlen op. Mijn raket scheen recht op de geconcentreerde groene massa over de rivier af te gaan. Ik telde en keek verbijsterd toe maar het voorwerp sloeg tegen de begroeide rotswand, nog hoog boven de gehelmde hoofden, en vernietigde zichzelf tot een

onbenullig stofwolkje. Er kwam geen enkele reactie. Men sloeg er niet meer acht op dan op een mus.

Burleigh was weer vlugger dan ik met de volgende twee pijlen; de zijne bereikte de overkant maar op een punt ver naar links waar niemand stond. Mijn exemplaar begon boven de rivier te kantelen en zakte. Ik riep nog kinderachtig ‘nee!’ - in het Hollands - maar hij kwam neer tussen onze eigen mensen in het water. Ik staarde blind naar de grond; later hoorde ik dat ook daar niemand gereageerd had behalve de Schot die zich omdraaide naar onze oever en lachend zwaaide.

‘Hou maar op met die rotzooi,’ riep de Kapitein vanaf z'n snuivend paard, ‘en sluit je aan bij de lijn.’ Hij wees met z'n zwaard als een aartsengel naar de rivier.

Door de vertraging in m'n lijf van vrees en zenuwen stak ik nog tijdens z'n woorden de lont van een volgende pijl aan; tegelijk besefte ik onder verbijsterd staren naar de gepluimde ruiter dat het bevel anders luidde. In een reactie greep ik naar de al rokende pijl die in de volgende seconde hatelijk onder m'n hand wegschoot. Het ijzer schuurde wel heet maar ik voelde verder niets. (De pijl, blijkbaar uit z'n baan gedrukt, sloeg op onze eigen oever in de modder en verdween).

Ik keek naar m'n hand - onder honend gevloek van zowel de kapitein als Burleigh - en zag verbaasd hoe middelvinger, ringvinger en pink snel opzwollen. Ook begon dun bloed op te komen als door vloeipapier. Burleigh begon me intussen naar de rivier te duwen maar m'n hand ging schroeien en toen ik probeerde m'n geweer op te pakken verschoof er week iets in twee vingers. Het bloed liep langs m'n pols en als een huisvader die bij het ophangen van een prentje op z'n vingertoppen geslagen heeft, viel ik voorover in zwijm.

Ik kwam bij en werd door een onbekende geergerd naar achteren gecommandeerd, naar de muzikanten, die immers tevens verplegers waren. Daar moest ik lang staan wachten in een geur van ongeluk: de eerste gewonden - echte gewonden - werden hier gehaast en nerveus behandeld. Voordat ik eindelijk aan de beurt was voelde ik me zwevend ziek en ging liggen. Terwijl het geschut over zee donderde, keek een Franse vivandiere met een lange mannenbroek onder haar rokken naar m'n hand en glimlachte.

De slag aan de Alma had zonder mij plaatsgevonden en ik lag - aan de strategisch verkeerde kant van de rivier - die nacht in een lazarettent met een krankzinnig soort koorts.

Ik zag pal boven de rivier een stad oprijzen zo mooi als ik nog nooit gezien had: paleizen en torens van spierwit ivoor, zoals Bavelaar ze in het klein gesneden zou hebben in ons Leids museum. Kon dat Sebastopol zijn? Ik dreef boven die stad, vereend met alles en ieder, en ik beheerste m'n leven. Ik was vredig ontroerd, zelf geschiedenis, afgerond. Tot ik ontwaakte en me herinnerde zelfs niet echt gewond te zijn; toen was er alleen nog gêne en diepe angst voor vergelding.

De volgende morgen lag ik tussen honderden gewonden aan het strand te wachten op een transportschip. Ik sliep telkens en droomde dan. Ik droomde dat een harig chirurgijn m'n beide armen amputeerde en dat ik er uit zag als de man van de Leidse vuurwerkfabriek, waar Pietje van verteld had. In werkelijkheid boog een arts met een lijst zich wat afwezig over me. Ik werd aan dek van een schip gedragen.

Na vier dagen varen belandde ik in het grote hospitaal van Scutari. Daar werd later een stuk van m'n ringvinger geamputeerd.

Drie maanden later was ik terug in Engeland. Het sneeuwde en sommige burgers liepen rond in een kopie van het jak dat Lord Cardigan in de Krim gedragen had. Ik werd naar de infirmerie van Fort Pitt vervoerd; m'n genezing vorderde niet snel genoeg en ook van de pink werd een stuk weggenomen. Hoe vaker m'n kleine wonden behandeld werden, hoe minder bang ik was. Angst is het erge van pijn. Zonder angst zou een theodicee mogelijk zijn. De Koningin bezocht ons en de onderscheiding die ze liet uitreiken - en die ik met diep schaamrood aanpakte - heb ik nog. Ik die aan de Alma geen schot gelost heb.

De kleine vorstin was niet meer het mooie meisje van het portret in de kazerne van de Royal Engineers. Ze was dik geworden en liep langs de bedden of ze likdoorns had. Bij m'n ontslag uit de infirmerie vertelde iemand me dat

Burleigh alles overleefd had zonder een schram: óók de bestorming van de redan vóór Sebastopol. Ik schreef hem, maar kreeg geen antwoord.

Ik trad uit de krijgsdienst - die trouwens alleen gold voor de duur van de campagne - en vertrok met m'n medaille (die ik nooit, nooit zou vertonen) in de nazomer van '56 naar Holland. M'n grootouders had ik datum en uur van aankomst geschreven.

Het schip kwam te laat in Rotterdam, ik miste de aansluiting van het spoor naar Leiden en moest twee en een half uur wachten. Ik was erg ongeduldig.

Toch werd ik aan het Leids station afgehaald door grootvader, die kleiner en kaler leek geworden, en grootmoeder, nu grijs en zonder kap. Ze drukten me de hand, maar nogal haastig, en leidden me naar een opzichtig geel geverfd rijtuigje dat wachtte. Behalve de koetsier zat er een vrouw in met voorname kleren en een overvloedige sleeprok. Ze stak haar hand vreemd naar me uit (onderste boven of achterste voren leek het wel) naar de wijze van het volk dat manieren geleerd heeft. Ik kuste die hand en rook uien; dan begreep ik dat het Pietje was of Nella, zoals ze zich nu noemde. We reden stil over de oude weg die weer schitterend groen was en waar de tolboom wijd voor grootvader geopend werd. ‘Tja ja’ mompelde de oude man nu en dan. Grootmoeder zei nog dat Nella nu getrouwd was met een Rijnsburgse tuinder en dat ze rijtuig hield - zoals ik merken kon. We glimlachten. De vroegere meid gluurde telkens onderuit naar m'n gedeformeerde hand.

Thuis in de oude huiskamer - waar niets veranderd was - vertelde ik iets (weinig) van het Tartarenland en ‘m'n Engelse kameraden’. Terwijl ik praatte of vragen ontweek dacht ik: aan al de theoretische wensen van m'n opvoeders heb ik vrijwel voldaan; ik ben zesentwintig en moet nog aan m'n eigen leven beginnen. Ik kan niets.

Tijdens m'n hakkelig verhaal keek Nella naar me met de half spottende, half meedogende vrouwenblik die zegt: Tja! je had me kunnen hebben destijds, maar nu is het te laat.

Bij toeval - ik ging m'n handen wassen vanwege de lange treinreis - was ik nog even alleen met haar in de keuken, als vroeger.

‘Je hoort niet tussen soldatenvolk,’ zei ze vóór zich uit kijkend naar de koffiemolen die ze nog eenmaal voor haar vroegere meesteres zou bedienen. Ze kon gelijk hebben.

Misschien had ook die Leibniz een beetje gelijk en was ik in de Krim een monade zonder venster geweest: ik had de kleurige stoet op weg naar Sebastopol wel gezien, maar alsof het mij niet helemaal aanging. Wat ik zelf wilde, dat moest uit mij komen.

Wat later ben ik door bemiddeling van grootvader op een notariskantoor gekomen. M'n hand met de halve vingers is wat vergroeid maar ik oefende eindeloos en heb nu een extra regelmatig handschrift. Ik kan afschriften maken van alle mogelijke akten zonder klacht van opdrachtgever of cliënt.

En nu moet ik nog de moed hebben eigen zaken - of hart - te volgen. Al in de hitte van de Krim dacht ik dat het prettig zou zijn, ooit iets over Rijnsburg op te tekenen: het dorp waar ik in den vreemde met een soort heimwee aan dacht. Tenslotte woonde daar niet alleen Pietje, maar ook de wonderlijke Peter Poiret - zoals ik onlangs zelf ontdekt heb -: tijdgenoot en tegenpool van Leibniz, en die niet z'n doel zag in de bevestiging van een harmonisch geheten abstract heelal, maar in de confirmatie van een individu op weg naar eigen zaligheid.

Op grootvaders bureau was het tinnen model van de Arend verdwenen en Wyttenbach zag ik gewoon tussen andere lederen banden staan. De oude sprak van een stukje land dat hij wilde kopen in het droog gemalen Haarlemmermeer.